DiversityPolitics

Een kwestie van voorkeur

By Saturday 22 December 2007 No Comments

Recentelijk is er een en ander te doen over de Nederlandse Tanja Nijmeijer, die zich in 2002 aansloot bij de Colombiaanse verzetsbeweging FARC. Met name dit laatste half jaar zijn er verscheidene organisaties en media naar haar op zoek. In augustus 2007 is haar dagboek gevonden, waarin ze getuigt van haar onvrede over de organisatie. Dat bracht de zaak in de publiciteit.

In de Nederlandse media ademt de verslaggeving over Tanja Nijmeijer een bepaalde toon. Het beeld wordt geschapen van een gedreven, idealistische jonge vrouw, die al voor haar vertrek naar Colombia blijk gaf van hart voor de wereld. Overtuigd van de kracht van woorden trachtte ze zich in eerste instantie geweldloos in te zetten voor de armen in het verscheurde land, die bijna onveranderlijk vermorzeld worden tussen de partijen die in wildernis met elkaar strijden: het FARC, rechtse paramilitaire milities, drugsbaronnen en het regeringsleger. Op een zeker moment besloot Nijmeijer klaarblijkelijk dat de geweldloze aanpak niet werkte en sloot zich aan bij het FARC.

Het FARC is van oorsprong een linkse verzetsorganisatie en heeft nog steeds die pretentie, maar heeft inmiddels een slechte naam. De organisatie wordt geassocieerd met drugs, ontvoering en afpersing en ook de interne discipline is niet onbesproken. De organisatie wordt vrij algemeen beschouwd als een terroristische organisatie. Toch straalt die kwalijke reputatie in niet af op Tanja. Zich aansluiten bij het FARC was misschien naïef, is de teneur, en misschien ook wel afwijsbaar, maar de compassie overheerst met deze jonge vrouw, begaan met de wereld en met het hart op de goede plaats.

Het is geenszins mijn bedoeling om de intenties van Nijmeijer in twijfel te trekken en evenmin het medeleven dat ten aanzien van haar overheerst. Wel is het contrast buitengewoon schril met een ander incident: dat van de twee Nederlandse jongens die eind 2001 naar India reisden en in de deelstaat Kashmir door grenstroepen werden gedood. Het verhaal is dat ze in Nederland werden gerekruteerd, dat ze hun reis hadden ondernomen uit verontwaardiging over misdaden tegen hun moslimbroeders in Palestina, Tsjetsjenië, Irak en Afghanistan en dat ze gedood werden toen ze de Indiase grenssoldaten met messen zouden hebben aangevallen.

Hoe het ook zij, toen dat in de publiciteit kwam was de teneur een van enigszins onrustige, onderzoekende nieuwsgierigheid naar wat de jongens daar zochten en hoe het zo was gekomen. Compassie was er ten hoogste met de familie, verder waren angst en afkeuring de overheersende gevoelens. Dat was niet onbegrijpelijk. De aanslagen van 9/11 lagen nog vers in het geheugen en onder autochtone Nederlanders heerste onvrede. Waar zij bijna unaniem diep verontwaardigd waren over de aanslagen, waren veel allochtonen die aan het woord kwamen veel minder duidelijk in hun stellingname. Hun afwijzing was dikwijls in ieder geval minder categorisch en, samen met het feit dat sommigen ook openlijk begrip of steun lieten blijken, wekte dat bij veel autochtonen wantrouwen en onzekerheid.

Maar er is wel degelijk meer aan de hand en dat zegt wat over ‘ons’. Ik gebruik het woord ‘ons’ hier doelbewust en heb het dan over de autochtone middenklasse, waar ik ook toe behoor en die kort te omschrijven is als goedwillend, redelijk vrijdenkend, egalitair en met een zwak voor sociale rechtvaardigheid – een tik van de jaren zestig, om het wat karikaturaal te stellen. Ik gebruik hier welbewust niet het woord ‘links’. Niet alleen omdat heel veel mensen zich daar op dit moment niet in zouden herkennen, maar ook omdat het mensen in een bepaalde hoek zou zetten en omdat de praktijk leert, dat veel mensen de eigenschappen delen ongeacht hun politieke voorkeur of stemgedrag. Ook VVD’ers wilden Mandela vrij hebben en hoewel de gradatie verschilt, wil geen van de gevestigde partijen de sociale zekerheid geheel afschaffen, om maar een paar dingen te noemen.

Het is die middenklasse die het leeuwendeel van het krantenlezende, nieuwskijkende en stemmende publiek uitmaakt en in tegenstelling tot de beide jongens uit 2001 is Tanja Nijmeijer voor deze middenklasse herkenbaar. Niet alleen is Tanja autochtoon en zou ze ieders dochter kunnen zijn, ook heeft iedereen wel een neefje, nichtje of klasgenootje dat zich uit onvrede met de wereld zeer links en alternatief profileert. En voor veel mensen uit de generatie van de jaren zestig en zeventig is dat dan wel een gepasseerd station, maar ook in zekere zin sympathiek: ook zij demonstreerden misschien tegen kernwapens en/of stelden zich indertijd vraagtekens bij de gevestigde nationale en internationale orde. Zich aansluiten bij een organisatie als FARC is zeker een stap te ver, maar ergens ligt ook die in de lijn van een oude, nostalgische sympathie. Tanja is voorts in de dagboekfragmenten die we kennen zelfreflectief, kritisch en komt weinig fanatiek over. Ze is een van ‘ons’.

Daarnaast is noch het FARC, noch het linkse verzet waar dan ook, noch het socialisme en zijn aanverwanten een wezenlijke dreiging voor de autochtone middenklasse waar ik het over heb. Ja, het socialisme was ooit revolutionair; ja, het was ooit een bedreiging van de gevestigde orde; ja, het genoot ooit brede steun onder de onderste lagen van de bevolking en ja, het had ooit een wereldomvattende omwenteling tot doel waarbij geen steen op de andere zou blijven staan. Maar die dagen zijn lang vervlogen. Troelstra’s SDAP werd getemd tot de sociaaldemocratie, de ooit gewenste revolutie resulteerde hier in een van de meest vergevorderde verzorgingsstaten tot nog toe en in de meeste landen van West-Europa vonden vergelijkbare processen plaats. Het dictatoriale Oostblok was nog lang een militaire bedreiging – veel meer nog dan een ideologische –, maar ook dat hield na ’89 op te bestaan. Het socialisme is geen gevaar voor de blanke middenklasse, laat staan het aftandse FARC dat zich in een verre jungle verzet tegen een vijand die zo mogelijk nog minder deugt dan de verzetsorganisatie zelf. ‘We’ kunnen veilig met Tanja meeleven.

Hoe anders is dat met de Twee van Kashmir, zoals ze inmiddels her en der worden genoemd. De jongens blijven zo niet alleen naamloos en onpersoonlijk, maar met zijn referentie naar de Drie van Breda is de benaming op zichzelf al beschuldigend. De twee jongens – ik zal ze hier, noblesse oblige, wel bij name noemen, Ahmed el Bakiouli en Khalid el Hassnaoui, komen in tegenstelling tot Tanja Nijmeijer uit een bevolkingsgroep die zich onderaan de maatschappelijke ladder bevindt en waar de autochtone middenklasse sowieso weinig contact mee heeft. Een bevolking die anders leeft, anders denkt en een religie en een normen- en waardenkader heeft dat deze middenklasse wezensvreemd is. Die jongens reizen naar een ver land om een ideologie te verkondigen die die middenklasse totaal onsympathiek is. Maar niet alleen dat.

9/11 toonde aan – er waren al eerdere tekenen, maar die was voor de meeste mensen nog betrekkelijk abstract – dat de aanhangers van die ideologie het niet bij woorden wilden laten en ‘ons’ tot doelwit verkozen. Dat was slechts een paar maanden eerder en lag nog vers in het geheugen. Want de Amerikanen waren als ‘onze’ bevrijders en ‘onze’ belangrijkste bondgenoten ook van ‘ons’, hoewel  we ook veel kritiek op ze hadden – of misschien wel juist daarom. Weinig culturen hebben de Nederlandse cultuur – en de West-Europese in het algemeen –  zo beïnvloed en weinig invloeden werden zo dankbaar en enthousiast aanvaard. Een aanval op hen was een aanval op ‘ons’. Zo voelden veel autochtonen het toch.

En het ging nog verder. Langzamerhand had onze samenleving een belangrijke islamitische component. En, zoals gezegd, was niet iedere allochtoon even onmiskenbaar verontwaardigd geweest over de aanslagen van 9/11 als de meeste autochtonen of had dat althans niet zo geuit. Kon een aanslag als die op de Twin Towers ook op ‘ons’ worden gepleegd? En zouden daar dan ook Nederlandse moslims bij zijn betrokken? Dat gevoel dat er een aanval op ‘ons’ was gepleegd was meer dan symbolisch. Het was de angst dat het ook echt kon gebeuren.

En de beide jongens, idealistisch als ze waren en gedreven om hun zaak te bevechten, keerden zich daarmee ook tegen ‘ons’. Waar of niet, de indruk bleef achter dat ze zich in Afghanistan bij het verzet tegen de Amerikaanse invasie wilden aansluiten. En die invasie, gesanctioneerd door de internationale gemeenschap, was er een van ‘ons’ tegen een onderdrukkend regime. Klaarblijkelijk was wat voor ‘ons’ een vanzelfsprekende vijand was – al-Qaida en bij extensie het Talibanregime dat hen onderdak bood – voor ‘hun’ misschien even vanzelfsprekend de partij die aan de goede kant stond. En dat was een vijand die ons wel degelijk kon treffen. Buiten dat de blanke middenklasse sowieso weinig op hadden met de ideologie van deze partij – integendeel, die de meesten van ons vonden die volkomen abject –, kon die in tegenstelling tot bij Tanja allerminst een oordeel vellen vanuit een veilige, onkwetsbare positie. De jongens waren geen aardige buurmeisjes die in een ver land een verkeerde keuze hadden gemaakt. Op hun straalde de ideologie van hun keuze wel af: ze heulden met de vijand – als ze die al niet zelf wáren.

Er is geen enkele reden waarom de autochtone middenklasse Tanja niet sympathiek zouden mogen vinden of waarom die niet met haar zou mogen meeleven. En niemand kan of mag iemand dwingen wel met de beide jongens mee te leven, van wie we inmiddels in tegenstelling tot bij Tanja zeker weten dat ze dood zijn. Onze voorkeuren zijn aan ons en zijn ook gerechtvaardigd. Toch moeten we ons rekenschap geven van de overeenkomsten. In beide gevallen maakten jonge, gedreven mensen een lange reis en waren bereid het hoogste offer te brengen voor wat zij zagen als hun ideaal. En in twee van de drie gevallen en mogelijk alle drie is dat offer ook voltrokken. Alle drie waren ze zich bereid aan te sluiten bij wat een terroristische organisatie wordt genoemd en waren ze bereid op eigen houtje aanslagen te plegen of aanvallen te doen die als terrorisme kunnen worden aangemerkt. Toch reageert de autochtone middenklasse bij Tanja Nijmeijer bijna instinctief anders dan bij de beide jongens.

Klaarblijkelijk hebben sympathieën en antipathieën, maar ook veiligheidgevoelens en identificatie bij ons oordeel veel meer in te brengen dan rationele termen en definities als ‘terrorisme’.