IslamWest

Islamofobie

By Monday 10 August 2009 No Comments

Uit: Eutopia 14-Oktober 2006

Geconfronteerd met het feit dat ze moslim zijn

‘Het is tegenwoordig niet eenvoudig om op te komen voor de specifieke belangen van moslims’, vertelde een islamitisch lid van het Nederlandse parlement tegen mij. ‘Nederlandse kiezers hebben alleen oog voor hoe zij door de buitenlanders worden benadeeld.’ Een van de problemen van het begrip ‘islamofobie’ is dat het te veel omvat. Het is voor Europese moslims een handige vereenvoudiging, terwijl het juist verwijst naar een mix van uiteenlopende sociologische processen, variërend van algemene xenofobie tot, ironisch genoeg, de geïnternaliseerde strijd om maatschappelijke vooruitgang.

Niettemin hebben Europese moslimleiders over het algemeen een pessimistisch beeld van de eigen situatie. Er bestaat een hoge mate aan consensus onder de moslimelite dat de moslims van West-Europa specifieke problemen hebben en dat deze ernstig zijn.

Tweederde van de ongeveer 175 respondenten van een onderzoek dat ik heb gebruikt voor mijn boek The Islamic Challenge: Politics and Religion in Western Europe, was het erover eens dat moslims inderdaad veel problemen deelden. In Denemarken bleken de leiders meer geneigd om de zaken waar moslims mee worstelen te beschouwen als problemen van alle immigrantengroepen.

In Duitsland en Groot-Brittannië vond de grote meerderheid echter dat moslims leden onder bijzondere vormen van discriminatie. Ik was onthutst toen verschillende Deense en Nederlandse islamitische volksvertegenwoordigers mij toevertrouwden dat zij erover dachten om alles hier achter zich te laten en naar het Verenigd Koninkrijk te verhuizen, of eventueel naar de Verenigde Staten.
Een ervan zei: ‘het lukt mijn kinderen niet om zich op onderwijs of studie te richten en vooruit te komen, want zij worden hier voortdurend geconfronteerd met het feit dat ze moslim zijn.’

Waar het gaat om de ernst van de problemen, trof ik tegen de verwachting in weinig verschil aan in perceptie tussen leiders die zeiden dat de islam voor hen persoonlijk ‘van groot belang’ was en degenen die zeiden minder aan hun geloof te hechten. Dit wijst erop dat moslims zich voelen blootgesteld aan vooroordelen ongeacht de intensiteit van hun eigen toewijding aan de godsdienst.

Veel van de moslimleiders die ik heb geïnterviewd verwezen naar islamofobie. De Runnymede Trust, een Britse denktank, introduceerde deze term in een rapport uit 1997 als een verklaring voor de problemen van moslims. Dit rapport, Islamophobia: A Challenge for Us All, werd geschreven door een commissie die was ingesteld door de Trust om te onderzoeken wat de oorzaken en gevolgen van godsdienstige vooroordelen zijn. De conclusie luidde dat anti-islamitische vooroordelen de boventoon voerden in openbare discussies over de islam en de problemen van moslims. Bovendien betoogde men dat deze vooroordelen voedsel gaven aan hate crimes, discriminatie in onderwijs en werkgelegenheid, en verkeerde beeldvorming in de media en het alledaagse leven, alsmede een reeks andere door moslims ervaren problemen die van deze drie bronnen zijn afgeleid.

Het rapport bevatte een checklist voor het maken van onderscheid tussen een islamofobische visie enerzijds en open en openhartige discussie over moslims en de islam anderzijds. De lijst bestond uit acht binaire veronderstellingen over de aard van de islam, waarvan er steeds één als redelijk kon worden gezien en de andere als bevooroordeeld. Is de islam divers of monolithisch, inferieur of anders, manipulatief of oprecht, enzovoort?

De lijst van onterechte veronderstellingen is in wezen oneindig, en de aanbevelingen van het rapport waren dan ook nogal losjes verbonden met de conceptuele benadering. Het Runnymede-rapport kreeg veel publiciteit en het stimuleerde een zelfkritische blik bij diverse mediaorganisaties.
Toen ik Britse moslimleiders vroeg of de berichtgeving in de pers was verbeterd na de publicatie van het rapport en de islamofobie was verminderd, gaven de meeste leiders aan dat dit inderdaad zo was, al bleven zij de tweedrachtzaaiende berichtgeving van sommige sensatiekranten betreuren.

Zoals gezegd heeft een van de verdiensten van het rapport betrekking op de invoering van het begrip ‘islamofobie’ in de publiek opinie. Het wordt tegenwoordig ook buiten Engeland op grote schaal gebruikt en is een populaire samenvattende verklaring geworden voor de moeilijkheden waar moslims mee te kampen hebben. Het suggereert namelijk het bestaan van een antimoslimgevoel als een algemene en irrationele psychologische ziekte.

Hoewel het waar is dat moslims een bliksemafleider voor xenofobie zijn geworden en dat ongepaste generalisaties over de denkbeelden en intentie van een bevolkingsgroep vaak zijn gebaseerd op specifieke acties door enkele extremisten, is het simplistisch om de problemen van de moslims aan een soort collectieve Europese psychose te wijten. Hiermee gaat men voorbij aan het feit dat veel van de problemen van moslims evenzeer door andere immigrantengroepen worden ervaren.

Kenan Malik heeft scherpe kritiek geuit op de klacht van islamofobie in een essay dat werd gepubliceerd in Prospect in februari 2005. Hij betoogt dat ‘islamofobie voortvloeit uit wat mensen voor waar willen aannemen in plaats van uit te gaan van wat werkelijk waar is.’ Het probleem met islamofobie, zo geeft hij aan, ‘is dat het moslimhaat en discriminatie tegen moslims verwart met kritiek op de islam.’ Malik voegt toe dat feitelijk beschouwd ‘de discriminatie tegen moslims niet zo groot is als vaak wordt gedacht – maar de kritiek op de islam zou groter moeten zijn.’

Ik ben het ermee eens dat het geroep over slachtofferschap zoals door sommige moslimverenigingen, vooral de MCB, een voorspelbare reactie is op kritiek die al dan niet misplaatst is, maar zulke reacties horen nu eenmaal bij de open samenleving. Er zijn ook voorbeelden van politieke uitbuiting van percepties van verschil, bijvoorbeeld Hizb-ut-Tahrirs onoprechte pleidooi voor de jilbab en zuiver islamitische scholen. Dit soort extremistische politiek kan men verwachten, en het is volgens mij interessanter voor sociale wetenschappers om zich te richten op de rol van islamofobie in de ontwikkeling van het politieke en maatschappelijke bewustzijn onder moslims.

Alle immigrantengroepen in Europa zijn relatief arm en zij ervaren doorgaans ten minste enige discriminatie op de arbeidsmarkt. Moslims zijn echter geneigd te geloven dat zij bij het vinden van werk nog eens extra slachtoffer zijn van discriminatie. Vele malen en in diverse landen werd mij verteld over de ervaring van een vriend, een dochter of een neef die identieke sollicitatiebrieven met cv hebben geschreven onder een moslimnaam en onder een verzonnen, ‘gewone’ naam, terwijl zij geen positieve reactie op eerstgenoemde ontvingen maar wel op laatstgenoemde.

Het is moeilijk om waarneming en werkelijkheid van elkaar te onderscheiden. Studies die gebruik maken van een double-blind methode kunnen gerichte discriminatie op doeltreffende wijze aan het licht brengen.

Belangengroeperingen en wetshandhavers gebruiken deze methode doorgaans om systematische discriminerende gedragingen bij dienstverleners, huisbazen en werkgevers te traceren. De BBC heeft zo’n studie uitgevoerd, die werd gepubliceerd in juli 2004. De onderzoekers verstuurden vrijwel identieke sollicitatiebrieven onder zes verschillende identiteiten naar vijftig werkgevers, die in kranten en op websites vacatures voor banen hadden geplaatst. Zij ontdekten dat sollicitanten met blank klinkende namen in 23% van de gevallen werden uitgenodigd voor een sollicitatiegesprek, terwijl dit slechts voor 13% van de zwarte Afrikaanse kandidaten gold en voor 9% van degenen met islamitisch klinkende namen.

Een Franse onderzoeker, Jean-Francois Amadieu, heeft zeven identieke cv’s verstuurd, maar onder zeven verschillende namen en met verschillende demografische feiten. Een was een blanke man met een Franse naam en de andere zes hadden ‘problematische’ identiteiten, variërend van vrouw of gehandicapt zijn tot op een ‘slecht’ adres wonen. De blanke man ontving 75 uitnodigingen voor een sollicitatiegesprek en 10 afwijzingen. De sollicitant met de Maghreb-naam was veruit het minst succesvol en ontving 14 uitnodigingen en 20 afwijzingen (het onderzoek werd uitgevoerd in opdracht van een werkgelegenheidsbureau, AIDA, en gepubliceerd in mei 2004).

Het lijkt redelijk om aan te nemen dat krantenverslagen over dergelijke experimenten de aanzet hebben gegeven tot een populaire mythe. Het telkens opnieuw uit tweede hand vertellen over dit experiment krijgt gaandeweg de vorm van een morele waarheid over hoe ontwikkelde moslims die zich correct opstellen toch slachtoffer van discriminatie worden.

Hoewel deze studies wel degelijk een kern van waarheid bevatten, zijn er weinig betrouwbare statistieken over de godsdienstige strafpunten voor islamitische sollicitanten. Onderzoeksgegevens zijn gebaseerd op kleine steekproeven en men vraagt respondenten eenvoudigweg of zij merken dat zij worden gediscrimineerd. Discriminatie kan soms worden afgeleid uit algemene cijfers over deelname aan de arbeidsmarkt, maar de meeste statistische gegevens over werkgelegenheid zijn niet onderverdeeld naar godsdienst, behalve in Engeland waar bij de census van 2001 voor het eerst een vraag was opgenomen over godsdienstige achtergrond. In Frankrijk is het inderdaad verboden voor overheidsinstanties of door de overheid betaalde onderzoekers om naar het geloof van respondenten te vragen.

Maar zelfs waar kan worden aangetoond dat godsdienstige achtergrond een factor in werkgelegenheid is, betekent dit niet automatisch dat dit vanwege discriminatie is. Cijfers over arbeidsmarktparticipatie zijn gebaseerd op de vraag, ‘bent u economisch actief of niet?’ en op grond hiervan kunnen we niet de oorzaken van het zonder baan zijn vaststellen.

De Britse census vertoonde aanzienlijk lagere participatiecijfers voor moslims in verhouding tot andere etnische minderheden: 64,5% van de islamitische mannen en maar 31% van de islamitische vrouwen is economisch actief. Bij christelijke mannen (de op een na laagste groep) is dit 72,7% en bij christelijke vrouwen 59,2%, terwijl hindoeïstische mannen een score behaalden van 74,4% en hindoeïstische vrouwen 59,4%. Vrouwen uit Bangladesh scoorden het allerlaagst, met slechts 14%, maar voor de leeftijdsgroep van 16 tot 24 was het verschil met andere groepen al kleiner (37,7% nam deel vergeleken met 46,7% van de hindoeïstische vrouwen in dezelfde leeftijdsgroep). Echter, hoewel gezamenlijke statistieken over deelname aan de arbeidsmarkt socio-economische variaties laten zien tussen diverse demografische groepen, kunnen we er weinig substantiële conclusies uit afleiden over de oorzaken van discriminatie omdat andere kwesties, zoals verschillen in onderwijsprestaties of cultuurbepaalde verwachtingen met betrekking tot het werk van vrouwen, eveneens kunnen verklaren waarom de ene groep het slechter doet dan een andere.

Een recente Deense peiling, daterend van na de onrust rond de Deense cartoons, wijst erop dat islamofobie vooral een verschijnsel is dat de middenklasse betreft. Catinet, een Deens bureau, verrichtte een onderzoek onder 1000 politieke vluchtelingen en elders geboren inwoners, waaronder 841 moslims (het is niet duidelijk of zij genaturaliseerd waren). De peiling werd gedaan in opdracht van de vakfederatie LO en de uitkomsten werden in de wekelijkse nieuwsbrief van de bond gepubliceerd. De hoofdredacteur ervan vroeg me om commentaar op de uitkomsten te leveren. De poll liet zien dat hoe langer men in Denemarken had gewoond en hoe hoger men was opgeleid, des te waarschijnlijker het was dat men melding maakt van ervaringen van discriminatie en/of islamofobie.

• 35% van degenen die meer dan twintig jaar in Denemarken wonen maakte melding van discriminatie tegen 28% van degenen die er 3 à 4 jaar wonen.

• Jonge mensen waren veel meer geneigd discriminatie te melden dan de oudere deelnemers. 21% van degenen ouder dan 50 zei dat men discriminatie had ervaren (menigeen heeft geen baan), terwijl 32% van degenen onder 35 melding maakte van discriminatie.

• Maar het meest markante verschil was tussen hoogopgeleiden en degenen met alleen basisonderwijs: 44% van degenen met veel onderwijs maakte melding van discriminatie, terwijl slechts 26% van degenen met weinig onderwijs en een slechte beheersing van het Deens dit deed. Aan de universiteit opgeleide moslims lopen de grootste kans om discriminatie te ervaren, slecht opgeleide Somaliërs de kleinste kans.

De ervaring van discriminatie – en van islamofobie – wordt gekoppeld aan het leed dat onlosmakelijk verbonden is met integratieprocessen. De veronderstelling van islamofobie vormt in feite een omkering van de verklaring voor de conflicten tussen christenen en moslims zoals naar voren gebracht door zij die menen dat er sprake is van een oorlog tussen twee culturen. De aanhangers van de laatstgenoemde theorie rechtvaardigen aldus de angst die wordt opgewekt door de moslimaanwezigheid in West-Europa en vrijwaren het Westen tegelijk van iedere verantwoordelijkheid, door de schuld te leggen bij de anti-liberale beginselen van de islam en de veronderstelde gehoorzaamheid van moslims hieraan. Omgekeerd verklaart de veronderstelling van islamofobie de vijandigheid die moslims ervaren als zijnde te wijten aan de onwetendheid en irrationele angst voor moslims bij Europeanen.

Jytte Klausen

Jytte Klausen

Jytte Klausen (born 21 February 1954)is a Danish-born scholar of politics who teaches at Brandeis University in Massachusetts. Klausen is a graduate of the University of Aarhus who earned her doctorate at the New School for Social Research in New York.

Leave a Reply

 

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.