Desperately seeking Henk en Ingrid

by Marja Vuijsje | Monday 6 June 2011 1:28 pm

De laatste keer dat ik Anil Ramdas zag deed hij mij afwisselend denken aan de gesoigneerde Palestijns-Amerikaanse literatuurwetenschapper Edward Said en de beschonken butler uit Dinner for One. Het was in De Balie en alle tafelgenoten die door hem werden vergast op een overdaad aan anekdotes over films die hij had gezien, boeken die hij had gelezen en kosmopolitische denkers die hij had ontmoet, vroegen zich af of hij nog wel in staat zou zijn deel te nemen aan het gesprek dat in de grote zaal van het cultureel centrum zou plaatsvinden.

Eenmaal op het podium wist Ramdas zulke fantastische volzinnen te produceren, dat hij zich zelf ook leek te verbazen over zijn vermogen een dubbele tong te transformeren in een adequaat functionerend vervoermiddel van taal. Met de beschaafde intonatie van een intellectueel die de gebaande paden probeert te mijden, poneerde hij zijn ideeën over Nederland als (post)koloniale natie, de opkomst van het anti-moslim-populisme en de heimwee van de migrant. En net zoals die butler uit Dinner for One er steeds weer in slaagde over een tijgerkop te struikelen en toch overeind te blijven, leek het erop dat de details waarin Ramdas zich dreigde te verliezen geen afbreuk deden aan zijn verhaal.

Tijdens het lezen van Badal verging het mij zoals op die avond in De Balie. Steeds als ik begon te vrezen dat Ramdas’ debuutroman zou verzanden in dronkemansgezwets, wist Ramdas mij toch weer te overtuigen van zijn consistentie. En gelukkig was ik ook al snel verlost van de neiging het verhaal van Badal te houden voor de strikt persoonlijke levensgeschiedenis van Ramdas zelf – misschien omdat ik niet zo geïnteresseerd ben in zijn privéleven, misschien omdat ik over veel onderwerpen die hij aansnijdt hetzelfde denk als hij, maar in elk geval omdat het boek zo meeslepend geschreven is dat ik het in één adem uitlas.

Zoals alle personages in Badal zijn gemodelleerd naar bestaande personen, lijkt de hoofdpersoon op Anil Ramdas zelf. Badal is een Hindoestaans-Surinaamse onderwijzerszoon die eind jaren zeventig naar Nederland komt om te studeren. Als product van de verheffingsgedachte van zijn ouders en van de Nederlandse leraren die hem in Suriname hebben opgeleid, denkt hij dat de wereld openstaat voor wie kennis vergaart en daarbij verder wil kijken dan het eigen erf.

In het land waar hij had verwacht zich te kunnen laven aan intellectuelen die in hem een geestverwant zouden zien, houdt hij zich als journalist en als sociaal wetenschapper bezig met migranten en asielzoekers. Zijn stijl is daarbij ongebruikelijk. In de beschouwende artikelen die hij schrijft citeert hij liever Flaubert of een karakter uit een speelfilm dan een of andere woordvoerder uit het kleine, gesubsidieerde minderhedencircuit en hij identificeert zich eerder met de op Trinidad geboren schrijver V.S. Naipaul – die in zijn boeken de schaduwzijden beschrijft van ‘de eigen cultuur’ van Afrikanen en Aziaten – dan met migranten in Nederland die hun oude tradities koesteren. Badal ziet zichzelf als kosmopolitisch denker in de dop, niet als representant van de gemeenschap waaruit hij voort is gekomen.

Als hij stukken produceert waarin hij geestig, invoelend maar zeker ook kritisch schrijft over de Surinaamse Hindoestanen, krijgt hij veel bijval van de blanke elite waaraan hij zich spiegelt. Bij het applaus dat hem ten deel valt voelt hij zich ongemakkelijk. De mensen over wie hij schrijft lezen zijn artikelen niet en binnen de kring van progressieve publicisten waar hij graag bij wil horen blijft hij een buitenstaander. Hetzelfde geldt voor een aantal donker gekleurde collega’s die voor het weekblad werken waar hij in dienst treedt. Met hen vormt hij een vriendenclubje waarmee hij praat, eet en, naar de modus van die tijd, vaak teveel drinkt. Allemaal koesteren ze de gedachte dat hun egalitaire opvattingen belangrijker zijn dan hun etnische of culturele afkomst; allemaal worden ze geconfronteerd met een buitenwereld die gelijkheid predikt, maar zelfs hen vaak als ‘anders’ beschouwt.

Ondanks zijn twijfels over hoe hij wordt beoordeeld – zien ze hem echt voor vol aan of vinden ze hem een leuke ‘nestbevuiler’? – is Badal in de wolken als hij  verslaggever wordt van een landelijke kwaliteitskrant. In die hoedanigheid ontmoet hij talloze interessante schrijvers, onder wie de door hem geadoreerde Edward Said, wiens zienswijze over de bevooroordeelde blik waarmee westerse kunstenaars de ‘Oriënt’ bezagen een rol gaat spelen in zijn werk.

Als hij voor het dagblad waar hij werkt correspondent wordt in India, oogst hij opnieuw bewondering. In het land van zijn verre voorouders voelt hij zich echter nog meer een buitenstaander dan in Nederland. Hij ziet eruit als een autochtoon, maar onder zijn Aziatisch getinte huid zit een Hollander die niet kan wennen aan de hitte, de chaos en de omgangsvormen in de Indiase standenmaatschappij. Bij het clubje ‘serieuze linkse intellectuelen’ dat hij ontmoet op drankovergoten feestjes van een Indiase collega, is hij de risee van het gezelschap als hij vertelt over zijn fascinatie voor Bollywoodfilms. Uiteindelijk drinkt hij zich in New Delhi bijna dood, maar de stukken die hij er schrijft worden door zijn lezers zeer gewaardeerd. Het zijn bijna altijd artikelen waarin ‘het grote nieuws’ als context dient voor het kleine verhaal over kleine mensen die hij toevallig tegenkomt.

Eenmaal terug in Nederland beleeft Badal het toppunt van zijn roem als hij samen met zijn collega/vriend Henry een televisieprogramma gaat presenteren over de impact van foto’s en tv-beelden van actuele gebeurtenissen. Eenmaal met zijn hoofd op tv begint hij bijna te geloven dat heel Nederland aan zijn voeten ligt. Toch wordt hij juist dan overvallen door sikkeneurigheid. Hij dacht zijn programma te kunnen gebruiken om de kijkers te ‘verheffen’, maar voelt zich vooral een quizmaster die luchtige dingen moet zeggen om de kijkers te vermaken. En hij maakt zich bijna onmogelijk met de sterallures die hij ontwikkelt.

Ramdas laat zijn roman beginnen als Badal zich heeft teruggetrokken in Zandvoort, ‘een paradijs voor verdoemden’. Hij heeft zich daar verschanst om af te kicken van de drank en om te werken aan een essay over de aanhang van Geert Wilders. Zijn hoogtijdagen als journalist zijn voorbij, zijn huwelijk is op de klippen gelopen, het vroegere vriendenclubje van het weekblad is uiteengevallen, in Nederland zijn geen intellectuelen meer waar hij bij wil horen en zijn ontmoetingen met grote buitenlandse denkers bestaan alleen nog in verhalen over vroeger. Af en toe komt S. naar Zandvoort, een vriendin die fungeert als therapeute. Met haar blikt hij terug op zijn leven, zijn werk, zijn liefdesrelaties en zijn drankgebruik. En aan haar vertelt hij zijn bevindingen over de PVV-stemmer.

Heen en weer springend tussen de gesprekken met S. en de gebeurtenissen waaraan hij Badals levensverhaal ophangt, schetst Ramdas de geschiedenis van een generatie die de gelijkheidsidealen waarmee zij werd gepokt en gemazeld heeft zien afbrokkelen. Tussen de vele anekdotes over films, boeken en denkers door schittert een interessante visie op twintig jaar Nederlandse geschiedenis, van de aankomst van de hoofdpersoon in het Nederland van de jaren zeventig waar kennis macht beloofde en waar het not done was kritiek te uiten op gekleurde mensen, tot en met de huidige tijd waarin intellectuelen gewantrouwd worden en het schelden op ‘allochtonen’ wordt verdedigd als een ultieme vorm van vrijheid van meningsuiting.

Ondertussen passeren enkele belangrijke debatten de revue waaraan Ramdas ook in werkelijkheid heeft deelgenomen, met als hoogtepunt Badals kijk op ‘Het multiculturele drama’, het essay waarmee de als links bekend staande publicist Paul Scheffer in 2000 de kant koos van inheemse Nederlanders die zich bedreigd voelen door de aanwezigheid van migranten(kinderen) uit warme landen in ‘hun’ stadswijken. Volgens Scheffer was er een nieuwe sociale kwestie ontstaan: terwijl de Nederlandse arbeiders onder aanvoering van de sociaaldemocratie waren geëmancipeerd, was er een etnische onderklasse ontstaan waarin armoede, ongeletterdheid en crimineel gedrag erfelijk dreigden te worden. Badal is niet onder de indruk van het artikel. ‘Kinderen van migranten moesten naar school, dat was zo klaar als een klontje. Buitenlanders moesten zich aanpassen, uiteraard. Ze moesten meedoen, vanzelfsprekend. Ze mochten zich niet misdragen, moesten zich niet verschuilen achter culturele dekmantels, ze moesten niet doen alsof ze nooit van land en samenleving waren veranderd. Wie zou het daar níet mee eens zijn?’ Pas als het anti-moslim-populisme om zich heen begint te grijpen ziet Badal in waarom ‘Het multiculturele drama’ destijds zo aansloeg. Dan begrijpt hij ook wat er mankeerde aan Scheffers beschrijving van deze nieuwe ‘sociale kwestie’. Volgens Badal is het grootste probleem waarmee Nederland kampt niet de sociaaleconomische achterlijkheid van kleine groepen migranten(kinderen) die steeds vaker het nieuws domineren, maar de teloorgang van goede emancipatoire opvattingen over culturele verheffing onder de autochtone Nederlanders zelf.

Het is natuurlijk een beetje een jij-bak als Ramdas zijn hoofdpersoon op een theorie laat broeden waarin de aanhang van Geert Wilders systematisch white trash wordt genoemd. Tegenover de vermeende achterlijkheid van allochtonen plaatst hij de achterlijkheid van inheemse Nederlanders die liever naar Ik hou van Holland van Linda de Mol kijken dan dat ze een goed boek lezen, die zich afsluiten voor de rest van de wereld en zich wentelen in een nieuwe vorm van blanke superioriteit. Dat Ramdas daarvoor de term white trash heeft gekozen werkt niet verhelderend; de meeste lezers zullen die term eerder associëren met laaggeletterde witte mannen en vrouwen aan de onderkant van de Amerikaanse samenleving dan met de aanhang van de PVV, die wat klasse en opleiding betreft veel gemengder is.

Het lijkt erop dat Ramdas er een sardonisch genoegen in schept die denigrerende term vaak te gebruiken. Maar als hij Badal in zijn roman naar Wilders’ thuisbasis Limburg laat gaan om zich te mengen onder diens achterban, beschrijft hij de Henken en Ingrids die zijn romanfiguur tegenkomt bijna liefdevol. Tijdens een concert van Amy Winehouse in Venlo ziet hij vooral ‘onschuldige wezens die bang waren voor wat er kwam en daarom terugverlangden naar wat er nooit was’. Hij denkt dat ze eigenlijk dezelfde ‘saudade’ koesteren als alle migranten. Het grootste verschil tussen de heimwee van de migrant en de heimwee van de Wilders-adepten is volgens Badal ‘dat de meeste migranten ergens in hun achterhoofd beseften dat het verleden een fantasie was geworden en niet kon worden nagestreefd of herbeleefd. Dit hysterische volk geloofde in zijn fantasie van vaderland, etnische zuiverheid en culturele eenvoud. Alles wat die fantasie leek te verstoren, werd bejegend met haat.’ Zulke gedachten over het Nederlandse populisme in Badal doen verlangen naar een lijvig essay van Ramdas zelf over dit onderwerp.

Het is niet te hopen dat de kleine storm die zijn gebruik van de term white trash teweeg heeft gebracht bij potentiële lezers van Badal de gedachte heeft doen postvatten dat Ramdas’ romandebuut weinig meer is dan een platvloers binnenhalen van wat eigen gelijk. Want behalve een boek dat wel degelijk interessante gedachten bevat, is het ook een mooie liefdesgeschiedenis van een even verlegen als intelligente alcoholist die zichzelf met erudieterige praat overeind houdt en zich nog het meest vervreemdt van de mensen die hem het meeste na staan.

Anil Ramdas: Badal. De Bezige Bij, 411 blz. EUR 19,90

Source URL: https://eutopiainstitute.org/2011/06/desperately-seeking-henk-en-ingrid/