DiversityPolitics

Europeanen tegen de Multiculturele Samenleving, door John R. Bowen

By Tuesday 20 September 2011 No Comments

Een van de vele signalen van de rechtse sluipgang in de West-Europese politiek is het recente koor van stemmen die de multiculturele samenleving. De Duitse Bondskanselier Angela Merkel gaf afgelopen oktober het startsein met de bewering dat het de multiculturele samenleving “heeft gefaald, compleet gefaald”. Dit werd in februari herhaald door de Franse president Nicolas Sarkozy en de Britse premier David Cameron. Ze waren er alle drie laat bij: al jaren haalt extreem rechts in Nederland uit naar zogenaamd multicultureel beleid.

´De multiculturele samenleving de schuld geven mag dan politiek handig zijn vanwege de populistische aantrekkingskracht van het argument, het is ook politiek gevaarlijk omdat het een aanval is op een “vijand van binnenuit”: de islam en de moslims.´

Niettegenstaande de gedeelde retoriek is het moeilijk het gezamenlijk doel te onderscheiden waar deze kritische uitingen zich op richten. Cameron richtte zich tegen een overdreven tolerante houding tegenover de extremistische islam, Merkel tegen de trage integratie van Turken in haar land en Sarkozy tegen moslims die bidden  op straat.

Maar hoewel het moeilijk is erachter te komen wat Europese politici precies bedoelen wanneer ze het hebben over de multiculturele samenleving, één ding weten we zeker, en dat is dat de problemen die ze te berde brengen – reëel of niet – historische wortels hebben die weinig te maken hebben met ideologieën of culturele verschillen. De multiculturele samenleving de schuld geven mag dan politiek handig zijn vanwege de populistische aantrekkingskracht van het argument, het is ook politiek gevaarlijk omdat het een aanval is op een “vijand van binnenuit”: de islam en de moslims. Maar bovenal is het een verkeerde lezing van de geschiedenis. Een intellectueel correctief kan misschien de kwaadaardige impact ervan helpen verzachten.

Bij de politieke kritiek op de multiculturele samenleving worden drie zaken verward. Een daarvan is het veranderende culturele en religieuze landschap van Europa. Frankrijk en Groot Brittannië moedigden na de Oorlog de immigratie van bereidwillige arbeiders uit de voormalige koloniën aan, Duitsland haalde met hetzelfde doel de reeds van oudsher bestaande banden met Turkije aan, en enige tijd later trokken andere Afrikaanse en Aziatische immigranten, onder wie veel moslims, door West-Europa op zoek naar werk of politiek asiel. Als gevolg daarvan staan nu moskeeën waar ooit alleen kerken stonden en klinkt Turks en Arabisch op plaatsen waar ooit alleen Duitse, Nederlandse of Italiaanse dialecten te horen waren. De eerste kwestie is dan het sociale gegeven van culturele en religieuze diversiteit, van een multicultureel en multireligieus dagelijks leven dus: de opkomst dit soort sociale diversiteit, die in de Verenigde Staten al heel lang wordt beschouwd als iets om trots op te zijn, in West-Europa.

De tweede zaak in deze verwarring – die Camerons uitspraak “staatsmulticulturalisme” ook suggereert – betreft het beleid van elk van deze landen in de omgang met nieuwe bewoners. In de jaren zeventig van de vorige eeuw beseften de West-Europese overheden dat de nieuwe arbeiders en hun gezinnen hier voorgoed zouden blijven. De gastlanden probeerden daarop een aantal strategieën uit om de immigranten te laten integreren in de gastmaatschappij.

Beleidsmakers realiseerden zich allemaal dat ze moesten vinden wat later “redelijke accommodaties” genoemd zouden worden, waar moest worden voldaan aan de behoeften van de nieuwe gemeenschappen: moskeeën en scholen, beroepsopleidingen, taalonderwijs. De bedoelingen waren pragmatisch: ze hadden noch assimilatie tot doel, noch het behoud van ruimtelijke of culturele segregatie. Bepaalde onderdelen van dit beleid werden na verloop van tijd “multicultureel” genoemd omdat etnische gemeenschapsstructuren moesten worden erkend of het gebruik van Turks en Arabisch in scholen moest worden toegestaan. Maar ze waren er allemaal op gericht integratie te bevorderen: om nieuwe groepen bij de samenleving te betrekken en tegelijkertijd de zichtbare verschillen van linguïstische, sociale, culturele en religieuze aard te erkennen.

De derde van de zaken  die critici van de multiculturele samenleving met elkaar verwarren omvat een reeks normatieve theorieën over de multiculturele samenleving waarmee steeds wordt gepoogd een pad uit te zetten waarlangs culturele en religieuze diversiteit vanuit een bepaalde filosofische invalshoek kan worden benaderd. Waar het publieke debat over de multiculturele samenleving  in Groot Brittannië (evenals in Noord-Amerika) het publieke debat wordt gevormd door ideeën, gebeurt dat op het Europese continent veel minder, en zelfs in Groot Brittannië wordt het moeilijk directe beleidseffecten van deze normatieve theorieën te ontwaren.

Politici vergissen zich als ze beweren dat de sociale realiteit van culturele en religieuze diversiteit door normatieve ideeën over de multiculturele samenleving worden gevormd: een dergelijke diversiteit zou er sowieso zijn, of er nu een theorie zou bestaan om ermee om te gaan of niet. Het overheidsbeleid wordt evenmin door dergelijke ideeën gevormd ‒ de ideeën zijn vaak van vrij recente datum ‒ integendeel zelfs: elk Europees land heeft wat betreft het omgaan met diversiteit de gebaande paden bewandeld: methodes die ooit zijn ontworpen om subnationale religieuze groeperingen van dienst te zijn, worden aangepast en toegepast op moslimimmigranten. Deze afzonderlijke beleidssstrategieën op het gebied van multiculturaliteit zijn niet alleen misplaats,  ze zijn ook verre van nieuw: ze zijn niet meer dan een voortzetting van aloude, natiespecifieke manieren om diversiteit te erkennen en ermee om te gaan.

• • •

Neem het voorbeeld in Duitsland. Merkels beweringen waren wellicht de minst zwaarwegende, maar haar woorden wijzen niettemin op een groeiende overtuiging onder sommige Duitsers dat moslimimmigranten niet in staat zijn tot assimilatie. Merkels aanval was even vaag als opportunistisch. Het speet haar dat in Duitsland “de tendens was geweest om te zeggen, ‘laten we het multiculturele concept aanvaarden dat we gewoon met elkaar samenleven, en ook gewoon blij zijn om met elkaar samen te leven’,” Ze concludeerde dat die houding geen resultaten had opgeleverd, alsof ze daarbij beleidsmaatregelen had geïdentificeerd die konden veranderen.  Haar ware bedoelingen werden duidelijk door de aanwezigheid van Horst Seehofer naast haar op het podium. Seehofer, de premier van de deelstaat Beieren en Merkels coalitiepartner, roept al tijden om beperking van de immigratie.

Merkels toespraak volgde op een reeks openbare anti-moslimuitspraken door hooggeplaatste Duitse functionarissen. In juni 2010 publiceerde Thilo Sarrazin, toen lid van de Raad van Bestuur van de Bundesbank, een boek waarin hij moslimimmigranten ervan beschuldigde de intelligentie van de Duitse maatschappij omlaag te halen. Hoewel hij werd bekritiseerd om zijn opvattingen en werd ontheven uit zijn functie bij de Duitse centrale bank, bleek het boek populair en uit peilingen bleek dat de Duitsers het grotendeels met zijn standpunten eens waren. Uit een peiling bleek dat een derde van de Duitsers vond dat het land werd “overspoeld door buitenlanders”. Een paar maanden eerder, in maart 2010, zei minister van financiën Wolfgang Schäuble dat het een vergissing was geweest om in Duitsland zo veel Turkse immigranten toet te laten, zoals dat in de jaren zestig van de vorige eeuw was gebeurd. Ze waren niet geïntegreerd.

De minister van financiën verwees tenminste nog naar een bestaande Duitse beleidslijn waarbij laagbetaalde arbeiders werden gestimuleerd om zich in Duitsland te vestigen voor de wederopbouw. Merkels notie dat de Duitse overheid een “multikulti” samenleving had gepropageerd (anders dan het bejubelen van het kleurrijke Kreuzberg of een Turkse topspeler in het Duitse voetbalelftal) gaat echter voorbij aan de kern van het Duitse immigratiebeleid, waarbij tot 2000 het staatsburgerschap aan die arbeiders, hun kinderen en hun kleinkinderen werd onthouden. Met andere woorden: de overheid en vele, misschien wel de meeste Duitsers hoopten niet, zoals Merkel beweerde, dat iedereen zou samenleven. Er bestond veeleer de hoop dat “ze” hun biezen zouden pakken.

In dit opzicht volgde Duitsland in grote lijnen haar eigen langetermijnbeleid wat betreft het omgaan met diversiteit: zowel de Duitse nationale regeringen als die van de deelstaten ontkenden in het verleden dat immigratie een meerwaarde kon hebben en hielden een beleid gehandhaafd waarbij het staatsburgerschap werd beperkt tot diegenen die konden aantonen van Duitse afkomst te zijn. Maar Duitsland zou evengoed het systeem van geïnstitutionaliseerde religieuze gemeenschappen kunnen toepassen dat ook voor de christelijke en joodse gemeenschappen geldt. Een daaruit voortkomende officiële “kerk” zou op grond van die juridische status overheidsfinanciering kunnen ontvangen om moskeeën te bouwen en in stand te houden, en zou tegelijkertijd toezicht houden op het onderwijsmateriaal voor islamitisch religieus onderwijs. Dit veelbelovende beleidsdoel, dat echter nog niet is gerealiseerd, zou een erkenning en ondersteuning van de islam betekenen, niet op grond van multiculturaliteit, maar vanuit oude, gevestigde Duitse principes rond  religieuze diversiteit.

***

In tegenstelling tot in Duitsland werd de multiculturele samenleving in Groot-Brittannië  gepropageerd als expliciet beleid, maar niet op de gebieden die Cameron hekelde. In zijn toespraak in februari 2011 beschuldigde Cameron de multiculturele samenleving van het creëren van ruimtelijke scheiding en het stimuleren van terrorisme. “Volgens de doctrine van  staatsmulticulturalisme,” beweerde hij, “moedigden we verschillende culturen aan aparte levens te leiden, gescheiden van elkaar en gescheiden van de hoofdstroom.” In die gescheiden context zwichtten sommigen voor extremisme, stelde hij, en sommige van die extremisten droegen bommen in naam van de islam. Camerons oplossing was drievoudig: zorg dat iedere organisatie die om gemeenschapsgeld vraagt, de universele rechten onderschrijft en integratie stimuleert, zorg dat extremisten geen toegang hebben tot studenten en gedetineerden  en zorg dat iedereen Engels leert.

Als diagnose van de problemen rond terrorisme van eigen bodem schoot de toespraak te kort. De Britse hoofddaders van de zelfmoordaanslagen in Londen in 2005 spraken goed Engels en kenden Engelse mensen goed. Mohammad Sidique Khan, de vermoedelijke leider van de groep die de aanslagen pleegde, werd beschreven als een “zeer verwesterde” man die opgroeide in Leeds en daar op de universiteit zat. Shehzad Tanweer, een van de andere daders, had een vergelijkbare achtergrond. Volgens het officiële rapport over de bomaanslagen hadden beide mannen hun jihadistische overtuiging ontwikkeld in Pakistan.

Als zij, en andere terroristen van eigen bodem, moeite hebben om zich thuis te voelen in Groot Brittannië, is dat juist omdat ze niet in hun “gescheiden cultuur” blijven, maar in plaats daarvan geïsoleerde individuen worden zonder sociale of culturele basis. Waar hun analyses van Europese jihadisten in andere opzichten uiteenlopen, schetsen de Franse politicoloog Olivier Roy en de Amerikaanse contraterrorisme-expert Marc Sageman een gelijksoortig beeld van jongemannen die juist lijden onder een gebrek aan verbondenheid met anderen binnen hun gemeenschap. Roy noemt hen “gedeterritorialiseerd”; Sageman beschrijft hen als een “groep jongens” die thuis geen kansen zien, die door derden als buitenlanders worden beschouwd ondanks dat ze in Europa zijn geboren en die uiteindelijk naar het buitenland afreizen om extremisten op te zoeken. Zij zijn niet opgesloten in enclaves in Bradford (of Hamburg), ze zijn juist zich vrij bewegende, perfect Engels (of Duits) sprekende jongemannen die zich afgewezen voelen door de mensen en instellingen om hen heen.

Cameron pleitte in zijn toespraak voor zijn ‘Big Society’: een beleid waarbij de staat zich moet terugtrekken uit de sociale zorg, dat voortvloeit uit de overtuiging dat wanneer mensen gedwongen zijn om samen te werken om te overleven, zij een sterker gevoel van Britsheid zullen ontwikkelen. Maar wat de merites van deze aanpak voor Britse sociale misstanden ook mogen zijn, degenen die al vinden dat ze zijn afgedankt door de mensen om hen heen, heeft hij niets te bieden.

´hoe kan de staat in een multiculturele samenleving de balans vinden tussen legitieme aanspraken op diversiteit en de noodzaak bij zijn burgers een krachtig gevoel van eenheid en saamhorigheid te kweken?´

Cameron zat er dus naast waar het gaat om terrorisme van eigen bodem. Maar wat waren zijn bedoelingen toen hij sprak over “staatsmulticulturalisme”? Multicultureel beleid in Groot-Brittannië omvat vandaag de dag hoofdzakelijk de omgang van staatsscholen met hun diverse clientèle: culturele en religieuze studiecurricula, halal-maaltijden voor moslimleerlingen. Achter deze specifieke beleidsregels zit de in Groot Brittannië algemeen gehuldigde opvatting dat de culturele en religieuze tradities van iedere leerling positief moeten worden erkend. Die politieke overtuiging komt tot uiting in een saillante uitspraak in een beleidsstuk  van de politiek-theoreticus Bhikhu Parekh, die in zijn Rethinking Multiculturalism (2000), de volgende vraag stelt: hoe kan de staat in een multiculturele samenleving de balans vinden tussen legitieme aanspraken op diversiteit en de noodzaak bij zijn burgers een krachtig gevoel van eenheid en saamhorigheid te kweken? Dit laatste is precies  Camerons zorg, maar Parekh gebruikt het als een rechtvaardiging van educatief multiculturalisme. Parekh stelt dat de erkenning van de tradities van religieuze en etnische gemeenschappen door middel van multiculturele schoolcurricula een stevige psychologische basis biedt waarop een insluitende nationale identiteit kan worden gebouwd. (Zijn visie ligt dicht in de buurt die van een andere politiek-theoreticus, Will Kymlicka, die stelt dat het vasthouden aan zijn culturele erfgoed van psychologisch belang is in de ontwikkeling van een liberaal burger.)

In Groot Brittannië bestaat controverse over zowel de opleiding van culturele minderheden als hun geïsoleerde positie. De ruimtelijke segregatie van immigrantengemeenschappen was niet echter geen product van staatsmulticulturalisme, maar een resultaat van Zuid-Aziatische vestigingspatronen in Groot Brittannië in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw. Toen mannen (en, later, gezinnen) vanuit Pakistan en Bangladesh naar Groot–Brittannië verhuisden, namen ze complete geslachten en dorpen met hen mee, waarmee de oude linguïstische en religieuze netwerken in Britse stadswijken werden gereproduceerd. Het resultaat was een kloof tussen de Aziatische en de blanke gemeenschappen, en in sommige steden escaleerde dit gebrek aan interactie en begrip tot haat en onrust. In het voorjaar en de zomer van 2001 stonden Aziaten en blanken tegenover elkaar tijdens rellen in de Noord-Engelse steden Oldham, Burnley en Bradford, steden waar tot op de dag van vandaag sprake is van sterke segregatie. Op de scholen is het probleem niet alleen zichtbaar, het wordt erdoor vergroot: er zijn overwegend witte scholen en scholen met overwegend leerlingen van Pakistaanse of Bangladeshi afkomst. In een rapport dat tien jaar na de rellen werd uitgebracht, typeerde een directeur van een basisschool met 92 procent Pakistaanse leerlingen het als volgt: “Sommige van onze kinderen zouden hun leven kunnen leiden zonder iemand uit een andere cultuur tegen te komen, tot ze naar de middelbare school gaan, of zelfs tot ze aan hun eerste baan beginnen.

De combinatie van religie en scholing aan deze segregatie bij, maar niet op de manier waarop Camerons toespraak lijkt te wijzen: het zijn niet alleen de moslims die zich van de rest van de samenleving hebben afgekeerd; in heel Groot-Brittannië gaat een groot deel van de kinderen naar scholen die alleen leerlingen toelaten die regelmatig naar een katholieke of anglicaanse kerk gaan. In het sterk gesegregeerde Oldham is dat bij 40 procent van de scholen het geval, die grotendeels putten uit de blanke populatie. Deze religieuze scheiding wordt nog versterkt door de staat gesteunde religieuze scholen, voornamelijk anglicaanse en katholieke. Waar in de Verenigde Staten dergelijke overheidssteun voor dergelijke exclusieve onderwijsinstellingen worden beschouwd als een buitensporige verstrengeling van kerk en staat, gaat de Britse visie op het openbare leven uit van de vooronderstelling dat religieuze gemeenschappen een legitieme en in sociaal opzicht uiterst belangrijke bronnen van burgereducatie zijn en daarom overheidsteun verdienen.

Als staatsmulticulturalisme in 2011 überhaupt bestaat, dan zou het te vinden moeten zijn in breed geaccepteerde principes over de rol van overheidssteun bij de promotie van allerlei verschillende soorten onderwijs. Dit beleid kan segregatie to gevolg hebben, maar is niettemin het huidige beleid van de Conservatieve Partij. Cameron en zijn partij brengt dit beleid echter niet graag naar voren in andere contexten: ze leveren niet graag kritiek op christelijke scholen.

Op de keper beschouwd lijkt het erop dat immigranten in Groot-Brittannië werden geaccomodeerd op[de voor die natie gebruikelijke manier. De methodes die werden toegepast op de verschillende religieuze groeperingen die voor de islam op de Britse eilanden arriveerden, zijn nu uitgebreid naar de jongste nieuwkomers.

Camerons beleidsvoorstellen betroffen echter een heel ander onderwerp: hij besteedde bijzondere aandacht aan het verminderen van de tolerantie ten opzichte van islamitische groeperingen met extremistische denkbeelden. Op dit punt zou men het met Cameron eens kunnen zijn dat bepaalde islamitische groeperingen moeten worden beperkt in hun publieke activiteiten. Het meest aangehaalde voorbeeld is dat van Hizb ut-Tahrir, een organisatie die deelname aan het Britse politieke leven afwijst en Britse moslims aanspoort zich voor te bereiden op de komst van de islamitische staat die ergens ter wereld, in de niet al te verre toekomst zal worden gesticht. Hier gaat het echter niet over of men culturele diversiteit al of niet moet erkennen, maar veeleer tot op welke hoogte de staat extreme of intolerante uitingen moet toestaan. Ditzelfde probleem kwam naar voren in de controverse rond de Deense cartoons en komt regelmatig aan de oppervlakte in de context van wetgeving gericht tegen Holocaustontkenning.

***

Hoewel de Franse president Nicolas Sarkozy zelf “le multiculturalisme” aanviel, gebruiken Franse politici vaker de term “communalisme” (communautarisme). Deze term verwijst niet naar de Noord-Amerikaanse filosofie van communitarianisme, hoewel wel delen van wat men ermee wil zeggen aan zijn ontleend, maar naar bepaalde alledaagse praktijken en attitudes waarbij “samenleven” wordt afgewezen ten gunste van een situatie van “naast elkaar leven”. Meestal wordt Groot-Brittannië hierbij gezien als voorbeeld hoe het niet moet, maar de laatste tijd steken de Fransen wat dit betreft de hand ook in eigen boezem.

Maar het Franse communalisme evenmin een helder object van afwijzing als de multiculturele samenleving dat is. Op 16 maart van dit jaar zei Claude Guéant, de nieuwe minister van binnenlandse zaken, in Le Monde dat de hoge werkloosheid onder immigranten van buiten de Europese Unie in Frankrijk het bewijs is van het “falen van het communalisme”. Deze immigranten hebben volgens hem de neiging op een kluitje te gaan zitten met mensen van hun eigen cultuur, wat ertoe leidt dat ze geen werk kunnen krijgen. Hij gaf toe dat mensen zelf kiezen waar zij wonen en dat de overheid hen niet heeft gedwongen te wonen waar ze wonen, maar hij zei niettemin: “We hebben te lang toegestaan dat mensen groepen vormen  binnen gemeenschappen.” Guéant suggereert hiermee dat er tot nu toe sprake was van een inactief soort staatsmulticulturalisme, waarbij hij niet specificeerde hoe de staat bestaande gemeenschappen zou kunnen openbreken.

Een paar pagina’s verder, in dezelfde krant, maakt een columnist een analyse van de Amerikaanse “Galleon-affaire”, een fraudezaak waarbij Indiase investeerders waren betrokken, wat een geval van communalisme zou zijn omdat de mannen, die diploma’s van Harvard en Wharton bezaten en voor Goldman Sachs en McKinsey werkten, dezelfde nationale herkomst hadden. Deze immigranten hadden wél banen gevonden ‒ geweldige banen zelfs: communalisme lijkt enerzijds de sleutel tot het succes te zijn, zij het illegaal succes, terwijl communalisme anderzijds de hoge werkloosheidscijfers verklaart. Een cynicus zou daaraan nog kunnen toevoegen dat als het werken in kleine, incestueuze groepen de definitie van communalisme is, Frankrijk, met haar ongebruikelijk kleine groep industriëlen die allemaal zitting hebben in de nauw aan elkaar verbonden Raden van Bestuur van grote bedrijven, haar uitsluitende schoolsysteem en haar huwelijkspraktijken die zijn ontworpen om de elite in stand te houden, een van de meest communalistische naties ter wereld moet zijn.

´De multiculturele samenleving de schuld geven van sociale misstanden is in Nederland de nationale sport

Frankrijk heeft zich in ieder geval nog nooit schuldig gemaakt aan staatsmulticulturalisme. Hoewel sommige functionarissen het “recht op verschil”, dat de eerste jaren van François Mitterrands presidentschap in de jaren tachtig kenmerkte, openlijk afkeurden, kan die opvatting nauwelijks multicultureel worden genoemd. Enig onderwijs in de “taal van origine” werd wel gegeven, maar dit was juist om de “terugkeer” van immigranten en hun kinderen gemakkelijker te maken, uit andere middelen werden verder onderwijs en scholing betaald en het huidig beleid voorziet in zorgt voor extra geld voor schooldistricten met grote aantallen leerlingen “met problemen”. De Franse staat bood voorts gratis taallessen aan aan immigranten, subsidie aan groeperingen die moskeeën willen bouwen en praktische voorzieningen voor halal-slachten in abbatoirs. Staatssteun aan en controle op religieuze groeperingen is, ondanks de retoriek van strikte scheiding tussen kerk en staat, al heel lang een aspect van het Franse beleid. Meer dan een eeuw na het aannemen van de wet op de scheiding van kerk en staat in 1905 worden van staatswege oudere religieuze gebouwen onderhouden, leerkrachten voor religieuze (meestalk katholieke) privéscholen betaald en krijgen religieuze groeperingen belastingvoordelen.

***

De multiculturele samenleving de schuld geven van sociale misstanden is in Nederland de nationale sport. Toch heeft Nederland nooit een staatsmulticulturalisme of het behoud van minderheidsculturen nagestreefd, stelt Willem Duyvendak,  socioloog verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. In plaats daarvan was er sprake van beleid op twee fronten: één vanouds gericht op het behoud van politieke stabiliteit, het andere op integratie van minderheden.

De aloude Nederlandse voorkeur voor compromissen wordt belichaamd in het poldermodel – een verwijzing naar de samenwerking bij de dijkenbouw, vergelijkbaar’ met de Amerikaanse “barn-raising” bij De Tocqueville. In het verleden had dit tot gevolg dat men liever geen kritiek uitte op niet-geassimileerde immigranten, maar gaf men er de voorkeur aan de multiculturele sociale werkelijkheid, waarin mensen vrij waren hun eigen taal te blijven spreken, op hun eigen wijze hun godsdienst uit te oefenen en zo meer, in stand te houden zoals men ook in het verleden had gedaan. Deze praktijk van leven en laten leven was oorspronkelijk het antwoord geweest op de religieuze conflicten die zich gedurende een betrekkelijk religieuze periode in Nederland in de negentiende en vroeg-twinstigste eeuw hadden voorgedaan. Het gevolg was een quasi-officiëel systeem van “zuilen” geweest: een systeem van religieuze netwerken en instellingen waar iedere Nederlander, man of vrouw, werd geacht zich niet buiten te begeven.

Deze sociale opvatting waarbij de religieuze en politieke vrede werd bewaard door mensen van elkaar te scheiden op basis van geloof, bracht een beleid met zich mee rond de stichting en financiering van religieuze scholen. Hoewel het zuilensysteem nog voor de grote stroom moslimmigranten in de jaren zeventig en tachtig op gang kwam was gedesintegreerd, was er een psychologisch residu achtergebleven waarbij iedere religieuze groep de eigenaardigheden van de andere werd geacht te negeren. In plaats van de volledige acceptatie en erkenning van de ander bracht deze benadering niet meer dan tolerantie teweeg: de acceptatie van het bestaansrecht van katholieken, protestanten, homoseksuelen en wietrokers ‒ maar ook niet meer dan dat ‒ waarbij men zijn oordeel uitsprak op de kansel of binnenshuis ‒ en zich daartoe beperkte. Zowel het Nederlandse beleid als de normen en waarden stonden dus een diverse samenleving voor, waarvan echter wat vandaag de dag wordt gezien als multiculturalisme, waarbinnen pogingen worden gedaan voorbij tolerantie te reiken op weg naar waardering, nog geen plaats was.

Tegelijkertijd ontwikkelden de diverse overheden een reeks beleidsmaatregelen die waren gericht op de verheffing van minderheden, onder meer door leerkrachten aan te stellen die de taal spraken (voornamelijk Arabisch en Turks), lokale instanties in het leven te roepen die regering moesten adviseren over hoe de integratie het best kon worden bevorderd, en subsidie te geven voor aanvullende lessen en ondersteuning op scholen met veel kinderen van immigranten. Aan het eind van de twintigste eeuw veranderde het beleid en richtte het zich meer op het ontwikkelen van vaardigheden en onderwijs in het Nederlands, maar integratie bleef het doel van het overheidbeleid. Evenals in Frankrijk was de financiële overheidssteun in Nederland  gericht op scholen met veel arme leerlingen, die toevallig ook de kinderen waren van recente immigranten.

De aanval die vervolgens op dit beleid en op deze benadering werd ingezet richtte zich op de normen en waarden die hetzij aan moslims, hetzij aan de islamitische doctrine werden toegeschreven. In 1991 bekritiseerde de toenmalige oppositieleider Frits Bolkestein de zittende regering omdat zij de Westerse waarden van vrije meningsuiting en gelijkheid onvoldoende zou verdedigen tegen islamitische opvattingen. Bolkestein gebruikte de islam echter voor een bredere aanval in te zetten op de politieke elite en haar gewoonte om verschillen toe te dekken (het poldermodel) in plaats van op te komen voor de Verlichtingsidealen tegen de islam van de ayatollahs. Hij kreeg bijval van een opkomende klasse van populistische politici, onder wie de rechtse en openlijk homoseksuele Pim Fortuyn – in 2002 vermoord door een activist die bezorgd was dat moslims tot zondebok werden gemaakt – en de anti-islamvertegenwoordigers Ayaan Hirsi Ali en Geert Wilders. Hun aanvallen op deze godsdienst waren eveneens politieke aanklachten tegen de elite, met als doel aanhang te verwerven bij de vergeten arbeidersklasse. Polderpolitiek, de overheersing van de elite en de islam waren de gemeenschappelijke vijanden en de weigering van de leidende klassen om niet-Nederlandse waarden en de anti-Verlichtingswaarden van de islam af te keuren, was het krachtigste bewijs dat het niet goed was gegaan. Net als in Frankrijk kwam de erkenning van zowel rechts als links, van zowel sociaaldemocraten als van Wilders’ extreem rechtse Partij voor de Vrijheid ‒ een teken van een cultureel nationalisme dat zowel het ouderwetse populisme van rechts als het universalisme van links weet aan te spreken.

Zowel bij leven als na zijn dood was Fortuyns  aanval op de multiculturele samenleving voor een groot deel gericht tegen de intolerantie binnen de islam omtrent seksuele diversiteit, en dan in het bijzonder rond homoseksualiteit. Fortuyn was de verpersoonlijking van een seculiere, seksueel open en “tolerante” Nederlandse identiteit, waar moslims en de islam gemakkelijk tegenover konden worden gesteld als niet-Verlichte tegenpool. In geen enkel ander land was acceptatie van homoseksuelen zo’n belangrijk onderdeel van de kritiek op de islam, en dit argument was krachtig, omdat het ook kritiek leverde op traditionele manieren van politiek bedrijven en het denken over seksualiteit in Nederland. Gedurende het grootste deel van de twintigste eeuw hadden de meeste Nederlanders religieuze opvattingen over homoseksualiteit en vrouwenrechten die niet al te veel verschilden van de opvattingen die nu door hun tegenstanders aan moslims worden toegeschreven. De aanval op de islam was dus een psychologisch handige manier om het eigen erfgoed te verwerken.

Ironisch genoeg was de huidige, exclusieve focus op de islam – Wilders vergelijkt de Koran met Mein Kampf en streeft een verbod na van het heilige boek in Nederland – bij uiterst rechts de aandacht afgeleid van minderhedenbeleid en taalonderwijs; de nadruk ligt nu op de acceptatie van van de nog-niet-Verlichte moslim in het Verlichte Westen. Toch blijft rechts de Nederlandse de multiculturele samenleving aanvallen, want het komt in retorische zin goed uit om de culturele kritiek op religie te verbinden aan populistische kritiek op vroegere elites.

***

De multiculturele samenleving de schuld geven in voor Cameron maar al te handig, want de term is even vaag als de aanval gericht is op de verkeerde: het zou de premier veel moeilijker vallen om te erkennen dat Brits racisme, Britse immigratietrajecten, Brits buitenlandbeleid en Britse religieuze scholen in hoge mate hebben bijgedragen aan de isolatie van minderheden, dan om te roepen: “We hebben het verkeerd gedaan, laten we nu wel goed doen, laten we allemaal Brits zijn,” zoals hij nu in feite doet. De islam is voor opkomende cultureel nationalisten een gemakkelijke prooi: het is gemakkelijker voor Sarkozy of Marie Le Pen van het extreemrechtse Front Nationale om moslims af te wijzen die bidden op straat, dan om ruimte te maken voor voldoende moskeeën. En voor heel Europa geldt dat het gemakkelijker is te wijzen op een onverantwoorde uitspraak van een buitenlandse imam en te roepen dat de islam het probleem is, dan om uit te zoeken hoe moslims,. net als katholieken en joden voor hen hebben gedaan, het best de culturele en religieuze instellingen kunnen creëren die ze nodig hebben om zich in hun nieuwe ‒ en niet zo nieuwe ‒ landen op hun gemak te voelen.

Deze misdiagnose kan en moet worden weerlegd, en men kan en moet tegelijkertijd zijn waardering uitspreken voor beleid dat in ieder van deze samenlevingen de integratie bevordert: de taal van het land spreken en het aanleren van de juiste arbeidsvaardigheden zijn de sleutel tot productief burgerschap. In 2003 nam Frankrijk gratis cursussen Frans op in het “integratiecontract” en met zijn immigratiewet uit 2005 begon ook Duitsland mensen met een werkvergunning Duitse les aan te bieden. En wanneer de meeste islamitische religieuze functionarissen recente immigranten zijn, is het verstandig hen te onderwijzen in de taal, het recht en de politiek van hun nieuwe land. Dat is geen assimilatiebeleid, dat is integratiebeleid, en het ligt volledig in lijn met de bevordering van een even groot respect voor alle religies en culturen.

De schuld voor onze problemen leggen bij de multiculturele samenleving brengt het hele pakket tezamen: het brengt een vreemd element in diskrediet – de islam – en identificeert de vijfde colonne die het binnen liet, namelijk de oude voorstanders van de multiculturele samenleving. Dat dat een verkeerde lezing is van de geschiedenis, doet er niet toe: het zorgt voor onverantwoordelijke, populistische, maart uiterst effectieve politiek.

John R.Bowen, Dunbar-Van Cleve Professor in Arts & Sciences at Washington University in St. Louis, is author of Why the French Don’t Like Headscarves and Can Islam Be French? He was a 2005 Carnegie Scholar.