Tunesië: De heruitvinding van de revolutie -deel 1

by Erwin Jans | Tuesday 3 January 2012 10:57 am

Op 3 augustus 2011 verscheen Hosni Mubarak voor een Egyptisch tribunaal op beschuldiging van corruptie en het geven tot het bevel om te schieten op de betogers tijdens de opstand op het Tahrirplein. Een half jaar geleden was Mubarak nog de president van Egypte die zijn land met ijzeren hand regeerde. Eind juli was Zine al Abidine Ben Ali al door een Tunesische rechtbank bij verstek veroordeeld tot meer dan dertig jaar gevangenisstraf voor fraude en corruptie; tot een half jaar geleden zwaaide deze Ben Ali als president de scepter over Tunesië.

Het zijn twee historische gebeurtenissen, die enkele maanden geleden letterlijk onvoorstelbaar waren: ze vielen buiten het verbeeldingsvermogen van zowel de Tunesiërs als de Egyptenaren. De categorie van het ‘onvoorstelbare’ is ook het uitgangspunt van een kort, maar indringend essay van de Tunesische  psychoanalyst Fethi Benslama. Benslama,  die in Parijs werkt, stelt dat de idee van revolutie in de mentale ruimte van de Tunesiërs (en bij uitbreiding van inwoners van de Arabische wereld) zelfs niet eens meer aanwezig was; het woord ‘revolutie’ maakte voor eind december 2010 geen deel uit van hun symbolische universum. Het gaat hier dus om een spectaculaire terugkeer, of beter nog: om de ‘heruitvinding’ van de idee van revolutie. Die heruitvinding of reactivering is des te spectaculairder omdat ze plaatsvond bij een klein , bescheiden, ‘onderdanig’ volk in een Arabische wereld die in zijn geheel van weinig ambitie getuigt. Het essay van Fethi Benslama gaat over de voorwaarden en de gevolgen van deze ‘heruitvinding’ van revolutie als begrip.

Dode hoek
In werken als La psychanalyse à l’épreuve de l’islam (2002) en Déclaration d’insoumission à l’usage des musulmans et de ceux qui ne le sont (2005) toonde Benslama zich al eerder als zeer scherpzinnig criticus van de islam, en het islamisme in het bijzonder. Zijn werk als psychoanalyticus in Parijs bracht hem in intiem contact met de identiteitsproblematiek van migranten. Eind 2004 richtte hij samen met andere intellectuelen een vereniging op die zich inzet voor secularisme, democratie en vrouwenrechten en zich verzet tegen de totalitaire aanspraken van enig discours ‘in naam van de islam’.

In zijn essay Soudain La Révolution! (2011) buigt hij zich over de betekenis van de Tunesische revolutie, niet als afwikkeling van historische feiten, maar als ‘eruptief moment’, als moment waarop het ‘onvoorstelbare’ zich toch heeft voorgedaan. Als psychoanalyticus is Beslama minder geïnteresseerd in de exacte feiten en de data, dan wel in wat hij zelf omschrijft als een ‘geopsychoanalytisch’ onderzoek, waarin hij het subjectieve en het politieke met elkaar in verband brengt. Het is die invalshoek die Benslama tot een aantal inzichten brengt op ander vlak dan journalistieke analyses.

Zijn eerste stelling is dat de Tunesische revolutie zich heeft ontwikkeld vanuit een ‘dode hoek’. De vele sociologische en economische verklaringen die in de media worden gegeven zijn volgens Benslama te deterministisch. Ze pretenderen een rationele en objectieve verklaring te bieden, maar omdat ze die beschouwen als voorspel baar ontnemen ze de mens daarbij de beschikking over zijn eigen toekomst. Benslama wil de kracht van het revolutionaire moment vrijwaren van een dergelijk determinisme.

Hoe moet het moment van de ‘ontketening’ dan wel begrepen worden? Benslama wijst twee vaak gebruikte beelden af: het beeld van de langzame ophoping die tot een uitbarsting leidt (zoals vulkanische magma) en het beeld van de druppel die de emmer doet overlopen. Benslama spreekt liever over het ontstaan van een nieuwe perceptie, over een breuk in de bestaande betekenis. Hij verwijst daarbij naar het woord uit de titel van het essay “soudain”  (plots): wat zich plots voordoet, doet zich voor zonder eerder gezien te worden: plots is het er. Dat was ook met de revolutie het geval . De revolutie deed zich plots voor en veranderde de ‘onderdanigheid’ van de Tunesiërs radicaal in ‘verzet’.

Wat was er dan precies gebeurd met de Tunesiërs? In de psychoanalyse en de politieke filosofie omschrijft men een dergelijk proces vaak als ‘subjectivering’: een individu of een groep maakt zich los uit zijn vervreemding en wordt autonoom. Beslama legt echter een ander accent en besteedt meer aandacht aan een beweging die naar buiten is gericht. Hij heeft het minder over een ‘subjectivering’ dan wel over een ‘ejectering’. Het gaat om een soort schreeuw.

Het onschatbare
Waarom vond deze ‘eruptie’ juist in Tunesië plaats? Om die vraag te beantwoorden gaat Benslama dieper in op die ene figuur waarmee de revolutie altijd geassocieerd zal worden: Mohammed Bouazizi, de jongeman die zich in brand stak. Bouazizi was geen gediplomeerde werkloze, zoals vaak vermeld wordt in de media, maar een fruit- en groentenverkoper met een stootkar. De feiten over de noodlottige gebeurtenis zijn intussen bekend. Nadat zijn stotrkar in beslag is genomen en hijzelf door een politieagente in het gezicht is geslagen, wil Bouazizi bij de gemeente een klacht indienen over deze vernederende behandeling. Omdat hij niet wordt gehoord, steekt hij zich voor het gemeenthuis in brand.

Als psychoanalyticus legt Beslama veel nadruk op het feit dat het een vrouwelijke agente was die Bouazizi sloeg. Wat de gelijkheid tussen men en vrouw betreft heeft Tunesië een enorme voorsprong op de rest van de Arabische wereld, maar toch zijn de traditionele categoriseringen nog sterk aanwezig: geslagen worden door een vrouw, die daarenboven beschermd wordt door haar officiële status, is een volledige omkering van de traditionele, mannelijke prerogatieven. De vernedering van Bouazizi is totaal: hij wordt in een passieve (‘vrouwelijke’) positie geduwd en zijn mannelijkheid wordt ‘onteigend’. Voor Bouazizi is er slechts één antwoord mogelijk: melancholische zelfdestructie. Nomen est omen, zo luidt een Latijns spreekwoord: je naam is je noodlot. Dat geldt in elk geval voor de naam Bouazizi. Benslama wijst erop dat bou ’vader’ betekent en azizi ‘iets kostbaars, iets nobels, iets onschatbaars’. De zelfdestructie van Bouazizi is het gevolg van het feit dat iets ‘onschatbaars’ is geraakt. Beslama doet hier een beroep op een begrip dat hij ontleent aan het werk van Pierre Legendre: ‘l’inestimable’: het onschatbare, datgene wat niet op zijn waarde geschat kan worden. Met andere woorden: het meest waardevolle, het allerbelangrijkste. Beslama stelt dat het bij de (Tunesische) revolutie niet zonder meer gaat om het terugkrijgen van zelfrespect, maar om het herstellen van dit ‘onschatbare’ van een heel volk.

Voor Beslama is het bewind van Ben Ali een regime dat zijn volk tot totale machteloosheid heeft gereduceerd. De belangrijkste kenmerken van dit systeem zijn de politieke neutralisering van de Tunesiërs, de transformatie van publieke actoren tot marionetten, de controle over de media, een bruut en technisch gesofisticeerd politieapparaat, de systematische plundering van publieke goederen door de president en zijn clan, de fysieke en morele vernedering van tegenstanders, en de arrogantie en de leugens van alledag. Kortom, een pervers politiek systeem, dat zichzelf mede in stand heeft kunnen houden door de steun van de westerse democratieën. De afgelopen jaren is er verscheidenen keren sprake geweest van verzet, waaronder een opstand in het mijnbekken van Gafsa in 2008. Achteraf gezien was dit wellicht één van de eerste tekens van een nakende revolutie. De revoltes werden door de overheid echter afgedaan als accidents de parcours en gewelddadig onderdrukt.

De almacht van het regime was omgekeerd evenredig aan de machteloosheid van de bevolking. Met de daad van Bouazizi werd volgens Benslama in deze formule echter een onbekende factor geïntroduceerd. Volgens Beslama toonde Bouzazi door zijn zelfverbranding aan hoe een mens zijn machteloosheid kan omvormen tot een moment van kracht, hoe een mens juist kan bestaan door te verdwijnen ‒ waardoor hij in feite het tegendeel van Ben Ali wordt, die alleen kon bestaan door anderen te laten verdwijnen, namelijk zijn tegenstanders. Tegenover de foto van Ben Ali die in het straatbeeld, op de muren en in gebouwen niets anders leken te schreeuwen dan: “IK, IK, IK!”, staat deze man met het gezicht volledige weggebrand; de alomtegenwoordige zichtbaarheid van de tiran tegenover de spookachtige verschijning van de door vlammen verschroeide Bouazizi. De soevereine macht wordt gekenmerkt door de macht te beschikken over leven en dood: de macht beslist wie verdient te leven en wie verdient te sterven. De daad van Bouazizi doorbreekt dit schema radicaal: hij besliste dat zijn leven pas waardevol was in de dood, dat hij zijn mens-zijn alleen kon behouden door zichzelf te vernietigen. Het ‘plotse’ (soudain) uitbreken van de revolutie gebeurt op het ogenblik dat het volk wordt geconfronteerd met de absolute kloof tussen de oppermachtige, wrede tiran en de stervende, half verkoolde Bouazizi. In een gedicht in zijn Divan schrijft Goethe de regel: ‘Sterf en word!’

De passie van het mens-zijn
De revolutie is het moment waarop het mens-zijn zelf op het spel staat: de passie van het mens-zijn! De revolutie is het verlangen van het volk om het contract met de mensheid te vernieuwen! Het zijn krachtige formuleringen die Fethi Beslama gebruikt; krachtig omdat ze de pendant vormen van de ervaring van schaamte over het mens-zijn. Dat is volgens Benslama de ervaring van veel Arabische volkeren. De formulering houdt ook in – en dit is essentieel – dat mens-zijn niet voor eens en altijd is gegeven: het kan verdwijnen, worden afgenomen, maar ook weer worden teruggewonnen! Wat een ‘echte’ revolutie (zoals die in Tunesië of in Frankrijk in 1789) onderscheidt van een opstand tegen een bepaalde onrechtvaardige omstandigheid (bijvoorbeeld van mijnwerkers of werklozen) is de focus op dit ‘mens-zijn’: de Tunesiërs eisten werk, respect, vrijheid, gelijkheid en rechtvaardigheid tegelijk, maar het regime van Ben Ali wilde niet meer bieden dan een doekje voor het bloeden, alsof het om een kleine blessure ging, niet om een wonde die iedere Tunesiërs tot in het diepst van zijn existentie raakte. Daarom had de revolutie geen leider, geen gids, geen partij, geen doctrine, geen ideologie.

Beslama beschrijft een collage die tijdens de revolutie op internet circuleerde, waarop het hoofd van Ben Ali vervangen was door dat van Mohammed Bouazizi. Beslama wijst erop dat juist precies Bouazizi’s verdwijning het mogelijk maakte dat de bevolking zich met Bouazizi identificeerde. Voor Beslama is dit een correctie op de theorie van Freud waarin deze  stelt dat de identificatie van de massa leidt tot de constructie van een almachtige figuur (de archaïsche vader). Door deze ideale Ene worden individuen gemassifieerd. Freud ontwikkelde zijn theorieën in de jaren 1920 en 1930 ten tijde van het opkomende fascisme met zijn kenmerkende leiderverheerlijking, die volgens Benslama grote invloed had op de studie van de psychologie van de (vervreemde) massa’s en op de (negatieve) houding van de psychologie tegenover de politiek, die vooral gezien wordt als een instrument tot massificatie. In tijden van globalisering en geopolitiek is er dringend behoefte aan een nieuwe psychoanalyse van het collectieve.

Tijdens de Tunesische revolutie, waarbij men zich niet schaarde achter een almachtige chef, maar achter een verkoolde jongeman, ziet Beslama in elk geval de mogelijkheid tot het ontstaan van een niet vervreemde, vreedzame en bevrijde massa. Het is opvallend dat Benslama niet verwijst naar het boek Multitude van Toni Negri en Michael Hardt, het theoretische én miltante werk bij uitstek over het revolutionaire potentieel van de massa. Op een bepaalde manier is Bouazizi een anti-ideaal, of misschien beter gezegd, een omgekeerd ideaal: niet van kracht, maar van kwetsbaarheid. Misschien is het geen toeval dat Bouazizi in zijn naam verwijst naar het ‘onschatbare’ (l’inestimable). Het bijna verdwenen, half verkoolde lichaam van de jongeman staat tegenover de geïdealiseerde, unifiërende Ene. Dat het Tunesische volk zich identificeerde met het verdwijnende, bijna afwezige lichaam van Bouazizi, is voor Beslama het bewijs dat de Tunesiërs afstand hebben genomen van het idool van de almacht. De revolutie is een ‘desidentificatie’ met de hegemonische figuur van de macht: de Vader.
In wezen is Bouazizi een soort ‘lege plek’. Beslama verbindt dit met de theorie van Claude Lefort over het bestaan van een lege plek in het hart van de democratie, die nooit mag worden opgevuld: de macht mag alleen in handen komen van ‘passanten’ en niemand mag het alleenrecht hebben om te beslissen over leven en dood, over waardevol en waardeloos, over wie het verdient geëerd en wie vernederd te worden. Het ‘open laten’ van de plek van de macht – het feit dat niemand de macht ‘incarneert’ – betekent ook dat de waarde van het mens-zijn niet kan en mag worden geschat. Uiteindelijk is de Tunesische revolutie losgebarsten om dit ‘onschatbare’ te herstellen. Dat is de dode hoek waarover Beslama het in het begin van zijn essay had.

Ongevoeligheid en wanhoop
Al decennialang zijn de Arabische landen fabrieken van wanhoop; in de maand na de zelfverbranding van Bouazizi werden in Tunesië veertig soortgelijke gevallen opgetekend en Beslama wijst erop dat het Franse woord brûler ook als metafoor gebruikt wordt om de gevaarlijke illegale overtocht over zee naar Europa mee aan te duiden. De oorzaak van deze wanhoop is het feit dat de Arabische wereld, hoe heterogeen ook, in zijn totaliteit de gevangen is van een archaïsche soevereiniteit, ook al gaat die in een aantal gevallen schuil achter moderne staatsapparaten en hun discours. Dit soort overheden hebben bij hun onderdanen ‘de schaamte van het mens-zijn’ bewerkstelligd. De manier waarop de leiders van de Arabische landen het leven, de waardigheid en de toekomst van hun bevolking betekenisloos hebben gemaakt, heeft volgens Benslama de vorm van een collectieve narcistische ziekte aangenomen, gekenmerkt door twee symptomen: de terreur van het verlies van identiteit én de ontvankelijkheid voor de oproep tot zelfmoord voor de identitaire zaak. De manier waarop de leiders en de overheden met hun onderdanen omgaan is van een ontstellende onverschilligheid. Naar aanleiding van de doodsstrijd van Bouazizi zou Ben Ali gezegd hebben “Qu’il crève!” (Laat hem maar stikken!) en ook de manier waarop Khadafi (en Bashir Al Assad) hun troepen op de burgerbevolking laten vuren, spreekt boekdelen.

Hoe kan men in dergelijke omstandigheden overleven? Benslama onderscheidt twee extreme reacties: een desensibilisering voor de wanhoop en een ontsnapping door zelfopoffering. Ongevoeligheid voor de wanhoop is het laatste zekerheidsniveau; daaronder is niets meer. Religie verschuift de hoop op een totaal herstel naar het hiernamaals. Samen houden deze twee het systeem van onderdrukking in stand, maar door bepaalde gebeurtenissen kan de gevoeligheid voor wanhoop opnieuw toenemen en leiden tot een emotionele overdosis, die de wanhoop kan doen omslaan in een passie voor zelfopoffering.

Beslama stelt dat de Tunesische revolutie ontstaan is vanuit die mengbeker van wanhoop en zelfopoffering. Hij verzet zich met klem tegen iedere romantisering van de revolutie (‘de jasmijn-revolutie’); de revolutie heeft alleen maar kunnen ontstaan omdat de Tunesiërs de duisterste wanhoop hebben gevoeld. Beslama houdt een pleidooi voor deze gevoeligheid omdat die in een veranderingsproces een actieve rol kan spelen. In een (te) korte passage stelt Beslama dat het christendom die wanhoop volledig in het teken van nihilisme heeft geplaatst, waardoor moeilijk te verklaren is waarom in zoveel christelijke landen al lang geleden revoluties hebben plaatsgevonden. Wanhoop – Benslama speekt liever van on-hoop (inéspoir) – heeft een kritisch potentieel: wanhoop helpt los te komen van de valse beloften van fantasme, mythe en ideologie. Op het dieptepunt van de politieke wanhoop die zo minutieus was ingesteld door het regime van Ben Ali, maakte Bouazizi bij de Tunesiërs een gevoel van ‘horror’ wakker dat hun eigen menselijkheid bedreigde. De daad van Bouazizi liet de Tunesïers de horror voelen die ze al decennialand iedere dag beleefden zonder die te herkennen. In die zin is de Tunesische revolutie een ethische revolutie, wat Beslama bevestigd ziet in het geloof in het concept van ‘misdaden tegen de mensheid’ dat in vele blogdiscussies opduikt.

Hier naar:  DEEL 2

Source URL: https://eutopiainstitute.org/2012/01/tunesie-de-heruitvinding-van-de-revolutie-deel-1/