Middle EastPolitics

Libië, NAVO en medialeugens?

By Wednesday 8 February 2012 No Comments

Churchill zei ooit dat het eerste slachtoffer van de oorlog de waarheid is; het tweede zijn de talloze onschuldige burgers van de kogel- en bommenregen. De Arabische Lente was het voorbije jaar voorpagina- en prime time nieuws. De opstanden werden stap voor stap gevolgd; de revoluties voltrokken zich live op televisie, en ook via de sociale media werd er heel wat over de opstanden gecommuniceerd. Informatie te over dus. Maar waren we wel juist geïnformeerd? Zijn ook wij als toeschouwers geen slachtoffers geworden van misinformatie? Van wie komt die misinformatie? En welke belangen gaan dan achter die misinformatie schuil?

Dat we door de media misgeïnformeerd worden, is  in elk geval de stelling van Michel Collon. Michel Collon is een onafhankelijke Belgische journalist, gespecialiseerd  in het analyseren van wat hij ‘médiamensonges’ noemt, ‘medialeugens’, die onder meer de strategieën van ‘desinformatie’ over Irak, Joegoslavië, Venezuela en Palestina aan onderzoek onderwierp. Met het collectief Investig’Action is hij de drijvende  kracht achter de alternatieve informatieve website michelcollon.info.

De meest recente grote ‘medialeugen’ was uiteraard de zogenaamde aanwezigheid van massavernietigingswapens in Irak. Maar Collon brengt ook andere leugens in de herinnering: het bloedbad in Timisoara (1989), de diefstal van couveuses in Koeweit (1991),  de uitroeiingskampen in Bosnië (1992), de genocide in Kosovo (1999) en het complot tussen Sadam Hoessein en Al-Qaeda. Iedere keer lieten de media zich misleiden door partijdige informatie die als objectief en neutraal gepresenteerd. Michel Collons meest recente  analyse  concentreert zich op de situatie in Libië en dan vooral op de militaire interventie aldaar: Libye, Otan et médiamensonges (Libië, NAVO en medialeugens).  Het is een verontrustende analyse die Collon maakt: ze haalt heel wat vooronderstellingen over de NAVO-operatie in Libië onderuit.

Na één jaar is het  duidelijk dat de Arabische lente een heel breed begrip is dat veel verschillende conflicten herbergt. Terugkijkend op 2011 zijn Tunesië en Egypte duidelijke gevallen van een volksopstand tegen dictators, maar met Libië en Syrië heeft de Lente haar revolutionaire onschuld verloren: die twee landen kunnen niet meer op dezelfde manier bezien worden als Tunesië en Egypte; de situatie is veel complexer en de consensus erover ver te zoeken. Michel Collon reisde in 2011 tweemaal naar Libië. Hij voltooide zijn boek voor  1 september 2011 en behandelt de val van de dictator dus niet.  Maar uiteindelijk is het hem ook niet te doen om een verslag van de revolutie. Collon maakt een analyse van de manier waarop de militaire actie van de NAVO in Libië door de media werd gepresenteerd en wat volgens hem de ware inzet is. In de propaganda rond het conflict onderscheidt Collon vijf verschillende strategieën :
1. het verbergen van de economische belangen;
2. het demoniseren van de tegenstander;
3. het verbergen van de (koloniale) geschiedenis;
4. het omkeren van de posities van slachtoffer en agressor;
5. het  monopoliseren van het debat.

Deze strategieën worden uiteraard niet alleen in Libië gehanteerd, maar in alle grote conflicten met een grote politieke en economische inzet. Voor Collon zijn ze een soort van matrix die je in veel propaganda terugvindt.  Propaganda is een wat problematische term in zijn boek; propaganda verwijst immers naar zeer bewuste strategieën van informatie en communicatie. Het gaat in de analyse van Collon  echter veeleer om mediaberichtgeving die door een beperkt aantal bronnen wordt gevoed en over het onvermogen of de onwil van journalisten om die bronnen kritisch door te lichten en/of op zoek te gaan naar alternatieve informatiebronnen. Collon stelt ook het hegemonische westerse discours over de interventie in Libië ter discussie. Binnen dat discours speelt het concept van ‘humanitaire interventie’ een centrale rol
.
Een van de personen die in het boek geïnterviewd wordt is Jean Bricmont, die in zijn essay Humanitaire interventies, Mensenrechten als excuus voor oorlog (2008) brandhout maakt van de meeste militaire interventies die zich beroepen op humanitaire redenen; hij spreekt in deze context zelfs van ‘humanitair imperialisme’. Het verhaal is steeds hetzelfde: het idee dat een dictator zijn volk onderdrukt is voor de westerse grootmachten de ultieme reden om militair in de grijpen. Meestal gaat het bij dergelijk ingrijpen echter om regio’s waar de economische belangen zeer groot zijn. Volgens Bricmont zijn er vele interne conflicten waarin de mensenrechten geschonden worden en waar het westen níet ingrijpt: Bahrein, Syrië, Gaza, Congo, Noord-Korea et cetera. Alles draait hierbij om de juridische notie van ‘humanitaire interventie: ‘Een humanitaire  interventie is een gewapend ingrijpen door een staat, een groep staten of een internationale organisatie in een andere staat, zonder dat deze daar toestemming voor heeft gegeven, met als doel massale mensenrechtenschendingen te beëindigen.’ Het idee van de soevereiniteit van de nationale staat gaat hiermee op de helling.  Humanitaire interventies zijn omstreden omdat twee concepten in de internationale politiek met elkaar botsen: soevereiniteit en mensenrechten. Sinds 1988 is de notie van de humanitaire interventie in het internationale recht opgenomen, maar volgens Bricmont wordt het middel van humanitaire interventie te snel gebruikt en worden niet alle andere middelen om tot een vreedzame oplossing te komen uitgeput. Zo wijst hij op het feit dat Khadafi de komst van internationale waarnemers accepteerde en dat het Westen bemiddeling van zowel Hugo Chavez als de Afrikaanse Unie afwees.

Ook Michel Collon verwerpt met klem het idee van een humanitaire oorlog in Libië.  Hij maakt een lijst van vijf objectieven die volgens hem achter de westerse (lees: Amerikaanse) tussenkomst zitten:
1. De controle over de olieproductie;
2. De veiligheid van Israël;
3. Het verhinderen van de bevrijding van de Arabische wereld;
4. Het verhinderen van de Afrikaanse eenheid; 5.
5. De installatie van de NAVO als politieman van Afrika.

Vanuit dat perspectief blijft er van een humanitaire interventie maar weinig over.
De ‘wereldoorlog om olie’ is voor Collon een van de belangrijkste geopolitieke kaders om de interventie in Libië te interpreteren. De Libische olie mag dan slechts 1 à 2 procent van de wereldproductie omvatten, hij is van goede kwaliteit, makkelijk te ontginnen en snel te verschepen naar Europa. Als het om een humanitaire interventie ging, waarom was er dan zoveel onderlinge ruzie in het westerse kamp? Waarom wilde Frankrijk zo graag de militaire actie leiden? Waarom boden Italië en Duitsland weerstand? Volgens Collon zijn de antwoorden van puur economische aard: Frankrijk wilde vooraan staan bij het uitdelen van de contracten in het post-Khadafi tijdperk; Frankrijk is wat energie betreft voor een groot deel afhankelijk van kerncentrales.  Duitsland en Italië hadden goede afspraken met het Libië van Khadafi en dus alle belang bij het behoud van de status quo.

Voor vele denkers van radicaal links is een blijft het Westen, meer bepaald de VS, de absolute vijand, waarbij iedere oppositie tegen Amerika a priori als ‘goed’ wordt gezien en de prestaties van de betreffende leiders worden bewierookt. Ook in dit boek wordt meer dan eens een lans gebroken voor dingen die Khadafi heeft verwezenlijkt, zowel in eigen land als in Afrika. Zo wordt er gewezen op het feit dat er weinig werkloosheid is in Libië, dat de levensstandaard en de kwaliteit van de gezondheidszorg de hoogste in Afrika zijn, en er wordt eveneens gewezen op Khadafi’s  financiële steun voor grote projecten in zwart Afrika. Dat is een zinnige correctie op het beeld dat in de westerse media van de dictator wordt geschetst, maar het is jammer dat er geen aandacht wordt besteed aan Khadafi’s steun aan terreurorganisaties en aan zijn betrokkenheid bij de Lockerbie-affaire. Er wordt weliswaar gewezen op de grote corruptie in het land en op de misstappen van de zonen van Khadafi, maar op de een of andere manier blijft Khadafi zelf buiten schot. Daar kun je je vragen bij stellen.

Collon maakt echter ook een klassenanalyse van de Libische samenleving. De opstanden in het oosten van het land zijn, in tegenstelling tot die in Tunesië en Egypte, niet begonnen vanuit het ongenoegen van gefrustreerde, werkloze jongeren, maar vanuit de neo-bourgeoisie, de nieuwe rijken. Collon wijst op een gegeven uit de koloniale en postkoloniale geschiedenis. Volgens Collon was koning Idris een marionet van de Britten, die ook de steun genoten van de stammen uit het oosten (Benghazi). Bij zijn staatsgreep tegen koning Idris in 1969 deed Khadafi vooral een beroep op de stammen uit het westen. Hij nationaliseerde de petroleumindustrie en wees de Britten en de Amerikanen de deur. Volgens Collon was het Khadafi die de Libiërs uit de miserie haalde, en volgens Collon is het geen toeval dat de opstanden nu in het oosten begonnen.

Collon ziet een geschiedenis van samenwerking met buitenlandse machten: de nieuwe rijken verkochten zich aan het Westen toen vanaf 2004 onder hun invloed in Libië neoliberale maatregelen werden ingevoerd met privatiseringen tot gevolg, vermindering van sociale allocaties, onderwijs waar in bepaalde gevallen voor moest worden betaald, verlies van banen et cetera. Het ongenoegen dat daaruit voortvloeide werd door diezelfde nieuwe bourgeoisie uitgebuit, aldus Collon, en die onrust leidde uiteindelijk tot de opstanden. Volgens Collon was de grote fout van Khadafi dat hij te veel concessies aan het Westen deed en dat hij zich te veel concentreerde op onderhandelingen achter de schermen met de stammen en facties, en niet op een democratische frontvorming tegen bijvoorbeeld de westerse militaire interventie. Het is niet het verhaal over Khadafi dat je in de media hoort, maar dat is op zichzelf geen reden waarom het onwaar zou zijn.
Je hoeft het als lezer niet met alles in dit boek eens zijn om te beseffen hoe makkelijk je door de media al dan niet bewust bedrogen kan worden, vooral wanneer het gaat om grote en gemediatiseerde conflicten. Collon roept terecht op tot uiterste voorzichtigheid wanneer het gaat om het kritiekloos aannemen wat ons door de media wordt verteld. Onze redding is echter dat er altijd wel ergens iemand is die echt gezien heeft wat er is gebeurd. Het gaat erom die informatie – niet noodzakelijk die die we graag willen horen – wordt verspreid. Sociale media en onafhankelijke journalisten spelen daarbij een belangrijke rol. Het is duidelijk dat de informatieoorlog een van de grote conflicten van de toekomst zal zijn. Het komt er daarom op aan het monopolie van een bepaald soort berichtgeving te doorbreken en zoveel mogelijk alternatieve informatiebronnen aan te bieden, die op hun beurt zowel door onafhankelijke journalisten als door individuele burgers kunnen worden beoordeeld en benut.

Michel Collon, Libye, Otan et médiamensonges. Manuel de contre-propagande, Investig’Action, 2011, ISBN  978-2-87003-588-7

Erwin Jans

Erwin Jans

Erwin Jans is dramaturg aan het Toneelhuis te Antwerpen en doceert aan de KULeuven (culturele studies) en aan de Hogeschool Antwerpen. Van hem verscheen onlangs het boek Interculturele Intoxicaties. Over Kunst, cultuur en verschil. (EPO, 2006).