Ons kamp

by Marja Vuijsje | Friday 3 February 2012 12:24 pm

De vader van Marja Vuijsje, Nathan Vuijsje, overleefde Auschwitz omdat hij zo mooi trombone kon spelen. Na de bevrijding bleef hij vertellen over dat ‘rotkamp’ – dag in dag uit, jaar in jaar uit. Maar over zijn ouders, zijn broer en zijn zus zweeg hij liever.
Marja Vuijsje verdiepte zich in het achtkoppige Amsterdamse bakkersgezin waarin haar vader opgroeide. Voor de oorlog verhuisde de familie van het armoedigste deel van de Jodenhoek naar de overwegend sociaaldemocratische Transvaalbuurt en van daar naar een eigen bakkerij in de Weesperstraat.
Vier zonen overleefden de oorlog. Hoe pakten zij hun leven weer op? Welke betekenis kreeg Israël voor hen? En wat gaven zij hun kinderen en kleinkinderen van de oorlog en van hun joodse wortels mee?
Tegen het decor van de eerste decennia van de twintigste eeuw, de Tweede Wereldoorlog en de nasleep en verwerking daarvan schreef Marja Vuijsje een meeslepende familiegeschiedenis die de lezer van Amsterdam naar Jeruzalem voert en weer terug.
Vooraf

‘Voor 1940 voelden de meeste Joden in Amsterdam zich Amsterdammer, Jood en Nederlander, welke politieke opinies of levensbeschouwingen zij er ook op na hielden,’ schreef Salvador Bloemgarten in Herinnering aan Joods Amsterdam. Dat gold zeker voor de Vuijsjes. Het mengsel van joodse sfeer en sociaaldemocratisch vooruitgangsgeloof waarin mijn grootouders hun kinderen lieten opgroeien was in hun ogen typisch Amsterdams. De nationaliteit die zij zonder bijgedachten als de hunne beschouwden was de Nederlandse.

Dat gevoel van vanzelfsprekende verbondenheid met de stad en het land waarinmijn familie al eeuwenlang thuis was werd door de Tweede Wereldoorlog zwaar op de proef gesteld.Van het achtkoppige bakkersgezin waarin mijn vader opgroeide waren na de oorlog nog vier zonen in leven. Zij troffen een Amsterdam dat nooit meer zou zijn zoals het was.De meesten van hun familieleden, vrienden, buren, bazen, collega’s en partijgenoten hoorden bij de meer dan 100.000 Nederlandse joden die waren omgebracht.Hoe konden zij nog volhouden dat ze ‘Amsterdammer, Jood en Nederlander’ waren? Was het voor hen een optie om het leeggehaalde huis dat Amsterdamheette te verruilen voor Jeruzalem? Wat deden zij met de sociaaldemocratische idealen waarmee zij waren grootgebracht? Wat gaven zij hun kinderen en kleinkinderenmee aan joodse sfeer? En op welke manier speelde de Jodenvervolging door in het zelfbewustzijn van de naoorlogse generaties?

Mijn verhuizing naar wat eens het hart was van de oude Jodenhoek én een aantal gesprekken met mijn Israëlische neefje Yoni Vuijsje vormden de aanleiding om te doen wat ik al langer van plan was: een boek schrijven over de geschiedenis van de Vuijsjes en over de mate waarin hun oorlogsgeschiedenis het zelfgevoel van de overlevenden van de sjoa en dat van hun nazaten bepaalde.

Mijn vader en zijn drie broers probeerden na de oorlog alle vier vast te houden aan de cultuur die zij van huis uit hadden meekregen. Maar die aanhankelijkheid aan hun vooroorlogse wereld kreeg wel verschillende vormen. Mijn vader en zijn jongste broer sloten zich mede uit loyaliteit met hun vermoorde moeder in de zomer van 1945 meteen weer aan bij de Hoogduitse Joodse Gemeente. De andere twee broers bleven trouw aan de weg die zij voor de oorlog al waren ingeslagen, die van assimilatie in de rode familie waarin zij tot wasdom waren gekomen.
De keuzes die mijn vader en zijn broers maakten zijn terug te vinden in hun kinderen en hun kleinkinderen. Bij de familie Vuijsje tref je vandaag de dag een mengsel van orthodoxe joden, liberale joden, sociaaldemocraten, (sociaal)liberalen, zionisten en veel atheïstische eenlingen met een min of meer joods gevoel.

Mijn Israëlische neefje Yoni is de zoon van de enige Vuijsje die zich in Jeruzalem vestigde: mijn broer. Ik was nog maar net verhuisd naar mijn woning met uitzicht op het Waterlooplein toen hij de zomer doorbracht in Amsterdam. Een paar keer kwam hij bij mij aankloppen om vragen te stellen over onze familiegeschiedenis. Hij wilde meer weten over zijn Nederlandse roots en dacht ze bij zijn tante te kunnen vinden. Mijn broer had hem weinig tot niets verteld over het leven dat hij leidde toen hij nog in Nederland woonde. Als Yoni hem vroeg naar de Nederlandse mannen en vrouwen van wie hij afstamde, reageerde hij met een hardnekkig zwijgen. ‘Ik kijk nooit terug,’ was zijn devies. Mijn vader, Yoni’s opa, die regelmatig in Israël logeerde voordat hij in 1996 overleed, had mijn neef ook niet veel wijzer gemaakt. Hij had zijn kleinzoon voornamelijk overvoerd met verhalen over Auschwitz, het concentratiekamp dat hij overleefde omdat hij zo mooi trombone kon spelen. Anders dan bij zijn broers kwam praten over onze familiegeschiedenis bij hem grotendeels neer op vertellen over zijn oorlogservaringen.

‘De jeugd moet weten wat er gebeurd is,’ was mijn vaders motto. Met de jeugd bedoelde hij vooral de naoorlogse kinderen uit zijn eigen familie. Toen ik nog klein was werd ik regelmatig door hem overhoord. Dat deed hij graag en plein public. Als mijn ouders visite hadden, haalde hij mij bij de andere kinderen vandaan, zette mij op schoot, ontblootte zijn rechterarm en wees op het daarin getatoeëerde nummer.

‘Hoe komt je vader hieraan?’ vroeg hij op een toon die suggereerde dat hij die vraag voor het eerst aan mij stelde. En dan keek hij met een mengeling van trots en triomf als ik het gewenste antwoord gaf: ‘Dat hebben de moffen gedaan.’ Bij Yoni was mijn vader bescheidener te werk gegaan, maar ook zijn kleinzoon had hij keer op keer laten horen hoe hij erin was geslaagd zichzelf te redden. Als hij al eens afstapte van zijn standaardrepertoire over ‘dat rotkamp’, kwamen er wat summiere mededelingen over zijn ouders, zijn broer en zijn zus met haar gezin die ‘niet meer terug waren gekomen’. Nu wilde mijn neef wel eens weten wat voor mensen de Vuijsjes eigenlijk waren geweest voordat ze werden gereduceerd tot slachtoffers van de sjoa.

Yoni hield er romantische fantasieën op na. Hij ging ervan uit dat de mannelijke voorzaten die aan zijn opa voorafgingen geleerden van naam en faam waren geweest. Dat zijn grootvader het nooit verder had gebracht dan bakkersknecht wist hij wel. Dat ook zijn overgrootvader bakker was geweest kwam hem bekend voor. Zijn teleurstelling was gemengd met ongeloof toen ik hem vertelde dat een aangetrouwde nicht ooit een familiestamboom had gemaakt waaruit bleek dat hij uit een geslacht kwam van arme Asjkenazische joden, en dat ze generaties lang woonden en werkten in de toenmalige sloppen van de Jodenbuurt rond het Waterlooplein, het plein waarop wij zaten uit te kijken. Misschien was het een generatieverschil dat hij was gefixeerd op interessant genetisch materiaal, terwijl ik familiegevoel voornamelijk zag als een gemeenschappelijke geschiedenis.

Het oerverhaal dat mijn generatie meekreeg was het verhaal van een arme joodse familie die zich dankzij de verheffingsgedachte van socialistische voormannen als Henri Polak en Koos Vorrink wist te ontwikkelen. Het vertelde over de overgang van de familie van het armoedigste deel van de oude Jodenbuurt naar de overwegend sociaaldemocratische Transvaalbuurt en van daar naar de bakkerij in de Weesperstraat die mijn opa in de jaren dertig begon. Afhankelijk van wie aan het woord was kwam daar meer of minder informatie bij over de Arbeiders Jeugd Centrale, de met de sdap verbonden jeugdbeweging waarin mijn vader en zijn broers voor korte of voor lange tijd hun politieke en culturele opvoeding kregen. Maar aan het begin of aan het einde werd vrijwel altijd gerefereerd aan de deportaties naar Polen.

Uit vrijwel elk gezin waaruit onze naoorlogse familie bestond zijn inmiddels schrijvers en journalisten voortgekomen. Bij Yoni wilde het er niet in dat die hoge score voornamelijk was te danken aan oude socialisten. Maar hij was het wel met me eens toen ik, wijzend op het Waterlooplein en gebarend naar de plaatsen waar het leven van zijn voorouders zich afspeelde, bleef benadrukken dat de geschiedenis van zijn voorgeslacht niet alleen een joodse geschiedenis was, maar ook een Europese emancipatiegeschiedenis.

Er zijn weinig onderwerpen te bedenken waarover naoorlogse joden geen meningsverschillen hebben. Vooral als het gaat over onderwerpen waarbij joden zich vaak extra betrokken voelen, zoals de politieke koers van Israël of het hedendaagse Europese populisme. Ook de Vuijsjes zijn het daarover zelden met elkaar eens. Maar één ding hebben ze gemeen: hun denken is beïnvloed door hun gemeenschappelijke verhaal, en door de oorlogservaringen van hun ouders, ooms, tantes en grootouders.
Met het levensverhaal van mijn vader als leidraad beschrijf ik in Ons kamp die geschiedenis van mijn min of meer joodse familie.
Boterkoek en Morgenrood

Met het erfelijk materiaal dat Nathan Vuijsje met zich meedroeg hield hij zich nooit bezig. Waar zijn verre voorouders vandaan kwamen, welke beroepen ze hadden uitgeoefend en welke karaktereigenschappen ze hadden ontwikkeld kon hem weinig schelen. Voor zover mijn vader nadacht over zijn roots ging hij nooit verder terug dan zijn eigen kindertijd in de Tweede Batavierdwarsstraat, een van de meest vervallen stegen van de oude Jodenbuurt.

Toen een aangetrouwde nicht ons de stamboom van ‘het geslacht Vuijsje van Amsterdam’ bezorgde die honderden jaren terugging, was hij nauwelijks geïnteresseerd. Wat hem nog het meest aansprak was dat zijn voorvaderen al in de Amsterdamse Jodenhoek rondscharrelden toen ze alleen nog een Hebreeuwse naam hadden. Vanaf het midden van de achttiende eeuw hadden ze gewoond en gewerkt in de buurt waar ook mijn vader ter wereld zou komen. Ze werden geboren, trouwden, kregen kinderen en gingen dood in het hoofdstedelijke getto, dat eigenlijk geen getto was omdat de joden niet verplicht waren zich daar te vestigen. Net zoals de meeste andere Amsterdamse ‘Israëlieten’ konden ze zich een bestaan buiten de directe omgeving van het tegenwoordige Waterlooplein waarschijnlijk niet eens voorstellen.
De eerste mannen en vrouwen die in de stamboom werden vermeld leefden in de tijd waarin de joden waren uitgesloten behandeld als Nederlanders en hadden te maken met beperkingen in hun beroepskeuze, onder meer doordat joden geen lid mochten worden van de ambachtsgilden.
In Amsterdam waren twee joodse gemeenschappen. De eerste Portugese of Sefardische joden waren in de zestiende eeuw uit Spanje en Portugal gevlucht voor de inquisitie. De eerste Hoogduitse of Asjkenazische joden kwamen een eeuw later naar Mokum, meestal op de vlucht voor pogroms in Duitsland, Polen of Rusland.

Onze voorouders hoorden bij de Hoogduits Joodse Natie die, evenals de veel kleinere Portugees Joodse Natie, door de overheid erkend zelfbestuur had. Totdat ze formeel Nederlanders werden, waren de joden voor van alles en nog wat aangewezen op hun kerkgenootschap, van (familie)rechtelijke aangelegenheden tot en met armenzorg.

[…]

Copyright © 2012 Marja Vuijsje

UITGEVER Atlas Contact

ISBN 9789045019376

Source URL: https://eutopiainstitute.org/2012/02/ons-kamp/