Middle EastPolitics

Libië: het gestolen beeld

By Tuesday 23 October 2012 No Comments

De vorige eeuw begon met de discussie over kunstwerk in een tijdperk van mechanische reproductie . In de eerste decennia van de twintigste eeuw werd film gezien als dé nieuwe grote epistemologische verandering die het denken en het wereldbeeld van de mens beïnvloedde. Vandaag de dag zijn nieuwe technologieën als sociale media en internet van even grote betekenis, en ze dragen zonder twijfel bij aan de vorming van het denken van de eenentwintigste eeuw. We bevinden ons in een overgangsperiode naar een nieuw tijdperk van ‘elektronische manipuleerbaarheid’ , waarin traditionele media als televisie en film voor nieuwe uitdagingen worden geplaatst.

” De mensheid wordt geconfronteerd met nieuwe soorten conflicten die bepalend zijn in in de geopolitieke ‘non-orde’ en het wereldwijde machtsspel om ons heen. Ze vormen ook een uitdaging voor een nieuwe manier van denken; historici en filosofen zullen nieuwe concepten en methoden moeten vinden om een adequate analyse mogelijk te maken.”

Bij de vorming van de publieke opinie en bij de vertaling ervan naar de politiek speelt beeld een grotere rol dan ooit. Dit wordt vooral duidelijk in de manier waarop de meest schokkende hedendaagse conflicten werden benaderd: in Bosnië en de Balkanlanden, in Irak, Afghanistan en Libië. De conflicten waren allemaal even absurd: vanwege de desastreuze gevolgen, maar ook vanwege hun hermetisme. De mensheid wordt geconfronteerd met nieuwe soorten conflicten die bepalend zijn in in de geopolitieke ‘non-orde’ en het wereldwijde machtsspel om ons heen. Ze vormen ook een uitdaging voor een nieuwe manier van denken; historici en filosofen zullen nieuwe concepten en methoden moeten vinden om een adequate analyse mogelijk te maken.

We verschuiven van een tijd van ‘reproductie’ van de realiteit naar een tijd van ‘virtuele manipulatie’ van de wereld om ons heen. Beide processen zijn gebaseerd op de confrontatie tussen het werkelijke en concrete enerzijds en het symbolische en virtuele anderzijds. Die relatie wordt echter op haar kop gezet: een reproductie vooronderstelt een eerdere, werkelijke toestand van de wereld, die we in symbolische zin weergeven. In de nieuwe epistemologie is de mensheid echter in toenemende mate logo-centrisch en is er ten diepste van overtuigd dat de wereld gelijkstaat aan onze weergave ervan en dat die niet bestaat buiten het beeld dat wij creëren.

Waar het oorspronkelijk niet meer was dan een bijkomstige kopie, heeft dat beeld heeft inmiddels zo veel kracht dat het ons voornaamste referentiepunt is geworden in de manier waarop wij naar de wereld kijken. Het gevaar is dat het dan niet meer uitmaakt of iets namaak is, een boosaardige weergave of een puur misleidend verzinsel. ‘De wereld uitvinden’ klinkt leuk als het gaat om vermaak. Maar wanneer het gaat om het lot van miljoenen mensen, wanneer het gaat om veranderingen die de komende decennia in een groot deel van de wereld bepalend zijn voor leven en dood, dan moeten de zaken heel voorzichtig en op andere manier worden heroverwogen.

De situatie in Libië situatie is de meest recente van deze conflicten en is niet alleen representatief voor de manier waarop beelden kunnen worden vervormd, maar ook voor de manier waarop die kunnen worden gebruikt om de realiteit door middel van illusies, of zelfs pertinente leugens, te veranderen. Dat leugenachtige beelden worden gebruikt om de wrede werkelijkheid van een  onrechtvaardige oorlog te verhullen, is niets nieuws; dat gebeurde al tijdens de Tweede Wereldoorlog, de koloniale onderdrukking, de oorlog in Vietnam enzovoort, tot en met de oorlog in Irak .

Wat er gebeurde in Libië was niet meer dan het zoveelste voorbeeld van een onethisch gebruik van beelden. Het conflict was niet hetzelfde als het conflict op de Balkan; dat was een oorlog tussen verschillende bevolkingsgroepen die uit een federaal systeem kwamen. De Libische situatie was compleet anders, want het ging hier om een interne, algemene opstand tegen een heerser/dictator. Daarom werd internationale consensus, die in eerste instantie gemakkelijk werd bereikt, dat in tweede instantie niet.

Laten we ons hier niet richten op het politieke aspect in enge zin. Het Libische ‘conflict’ is een onthullend voorbeeld van onze nieuwe relatie met de wereld. We hebben de gebeurtenissen door twee prisma’s gadegeslagen en op twee verschillende momenten. Televisie was de eerste lens waardoor wij keken, met mediaverslagen; film kwam later, met meer en complexere lagen. Eerst werden we zo snel geïnformeerd dat we de gebeurtenissen zich bijna live zagen afspelen op een stream, met hetzelfde effect als tijdens de oorlog in Irak en zelfs 11 september. Daarnaast werd ons een soort interpretatie van de gebeurtenissen voorgeschoteld: na de anonieme informant en de pretentie van objectiviteit waarnaar de gemiddelde burger comfortabel op de bank tijdens het achtuurjournaal keek, in de weinige films die verschenen in de weken en/of maanden na het beëindigen van de vijandelijkheden, een meer persoonlijke visie op gebeurtenissen te zien.

Twee films over Libië haalden de bioscopen: De eed van Tobruk  (Frankrijk, 2012) van Bernard-Henry Lévy en Libya Hurra (Libië Vrij, Oostenrijk, 2012) van Fritz Ofner. De twee documentaires verhalen de gebeurtenissen chronologisch en ruimtelijk, als in een dagboek: van het begin van de opstand in het Oost-Libische Benghazi tot de val van Khaddafi in Tripoli in het westen. Beide volgen de acties van de rebellen op de voet (Benghazi, Ajdabya, Misrata en Tripoli), hetzelfde dat televisiestations hadden gedaan door hun verslaggevers erop af te sturen, die de kijkers echter enkel moesten informeren over wat er gebeurde.

De twee films komen voort uit het verlangen een persoonlijk verhaal te vertellen. Waar de Libiërs zelf in Ofners Libya Hurra het middelpunt van het verhaal zijn, is dat van Bernard-Henry Lévy in De eed van Tobruk zo persoonlijk, dat zij in de film worden gemarginaliseerd.

De Libische situatie word eigenlijk zelfs vanuit drie standpunten bekeken. Elk daarvan is een medium of een bepaalde kijk op de wereld. Het eerste is de niet-onschuldige mediaverslaggeving van de gebeurtenissen; het tweede is een Machiavellistische en partijgebonden manipulatie van feiten en beelden ten behoeve van bepaalde partijen; het derde is een afstandelijke antropologische observatie van fascinerend menselijk gedrag en fenomenen; en alle drie tonen ze aan hoe belangrijk en, bovenal, hoe gevaarlijk en schadelijk manipulatie van beelden kan zijn.
\
Tijdens de opstand volgde televisie de gebeurtenissen op de voet. De wereld werd geïnformeerd en geregeld bijgepraat over de operaties op de grond. Journalisten werden altijd dicht genoeg bij het front gefilmd om de lichten van de Libische steden te kunnen zien en de rebellen te kunnen zien schieten, ongeacht de reden of het doel. Het leek alsof ze zeiden: ‘Hier ben ik en dit is wat ik wil dat je ziet en weet.’ Meestal doen journalisten verslag vanaf een locatie met op de achtergrond steden, plaatsen of straten waar actie is. ‘Ik heb dit voor jou gezien’ lijkt iedere verslaggever te zeggen. Maar in feite zeggen ze ook: ‘Dit is wat ik wil dat je ziet.’ Televisie biedt de kijker de spanning en sensatie die hij zoekt: terwijl hij vredig thuis zit, wordt hij emotioneel verplaatst naar een wereld vol avontuur zonder enig concreet risico voor hemzelf. De scènes waarin mensen schieten zijn net videogames. De televisie lijkt te zeggen: ‘Ik heb voor jou gezien wat jij zou willen dat je zelf had kunnen zien. Ik heb het risico gelopen  in jouw plaats .’

In de film van Bernard-Henry Lévy is sprake van eenzelfde soort mentorschap van het bewustzijn van de kijker. De toon is zo demagogisch, dat de film niet alleen verwordt tot propaganda vóór de internationale interventie in Libië, maar ook tot een belachelijke zelfverheerlijking, een soort morele striptease. Op een perversere manier is het een arrogante ode aan zichzelf, net als de twee vorige films van deze man over zijn acties in Bosnië  (1994) en Afghanistan (2002). In zijn nieuwe film zegt hij niet alleen: ‘Dit is hoe ik wil dat je de gebeurtenissen ziet en dit is de mening die ik wil die je erover hebt,’ hij probeert nadrukkelijk het publiek te bekeren tot zijn denkwijze, zoals hij probeerde zijn land te  betrekken in de drie conflicten. Hij is niet eens in staat toe te geven dat niet één van deze interventies de situatie heeft helpen verbeteren, integendeel zelfs: je zou kunnen betogen dat elk ervan de situatie mede heeft verslechterd.

Maar keer gaat Lévy zelfs nog verder: ‘Kijk mij eens jou helpen,’ lijkt hij te willen zeggen, ‘ik help de Libiër zich te bevrijden van een dictator die een bedreiging vormt voor hen, en bovendien voor jou en voor de wereld.’ Alles draait om hoe Lévy de internationale interventie in Libië mogelijk maakte, en op tijd: we zien hem niet alleen telefoneren met de voormalige Franse president, persconferenties geven en ontmoetingen organiseren tussen rebellen en hoogwaardigheidbekleders in Frankrijk, maar ook op bezoek aan het front, samen met de rebellen in actie en zich wijdend aan  het versterken van hun militaire kracht. De filosoof stelt zichzelf voor als strijder van het soort dat we zien in oorlogsfilms over de Tweede Wereldoorlog of Vietnam.  De gehele film zie we hem, er is bijna geen enkel shot waarin hij niet voorkomt. Hij is haast de enige die spreekt, zowel in als buiten beeld; de anderen komen er slechts sporadisch tussendoor om zijn verhaal aan te vullen. Hij presenteert zijn daden als onderdeel van zijn persoonlijke geschiedenis en van die van zijn familie, met gebruikmaking van archieven en persoonlijke herinneringen.

Het kennelijke idee dat filosofie de wereld zou moeten veranderen, is aantrekkelijk voor zover dat het concept van de Waarheid betreft; als relatief en genuanceerd idee valt het samen met het concept van het Goede. Niets is echter minder betwistbaar in de filosofie dan de Waarheid. Over de internationale interventie in Libië bestaat trouwens, zowel vanuit een filosofisch standpunt bezien als vanuit het internationaal recht, helemaal geen consensus, en het resultaat is nog veel discutabeler. Het debat tussen Alain Badiou en Jean-Luc Nancy   tijdens de gebeurtenissen (twee echte en respectabele filosofen), laat zien hoe complex de zaak is en hoe we, opnieuw, niet moeten geloven dat de dingen zijn wat ze lijken. De heer Lévy lijkt echter te zeer overtuigd van wat hij denkt en doet. Hij is geen echte filosoof in die zin, dat hij zich niet realiseert dat hij geen film kan maken, dus geen kunstwerk, zonder het bestaan van een waarheid in de kunst, laat staan in de filosofie, in twijfel te trekken. Dit geldt zowel in het kader van ’mechanische reproductie’ als in dat van ’elektronische veranderlijkheid’.

En hoe zit het met de rol die virtualiteit tegenwoordig speelt in ons leven, en de invloed die het heeft op onze gedachten? Óf de heer Lévy heeft er geen enkel idee van, óf hij heeft dat wel, en misbruikt het om zijn doel te bereiken. Het zou geen probleem zijn geweest als het hier alleen ging om zijn narcisme of zijn streven naar persoonlijke glorie. Maar wanneer hij omwille van zijn persoonlijke agenda de publieke opinie misleidt, dan roept dat vragen op over deze zogenaamde film, niet in de laatste plaats over de pretentie van goedheid die Bernard-Henry Lévy hierin probeert te benadrukken. Hij bouwt al zijn argumenten op rond het idee dat híj degene was die politici als Nicolas Sarkozy en David Cameron aanspoorde tot actie in Libië uit naam van een filosofisch idee van het Goede, en hoe dit samenvalt met wat hij denkt dat de rol van de filosoof zou moeten zijn.

Maar als die constructie instort, blijft er niets meer over dan een man met een missie om het internationale publiek te manipuleren door aan te tonen dat de interventie een noodzaak was. Uiteindelijk is de morele gedachte niet de reden voor de politieke daad; het is de rechtvaardiging achteraf. Lévy was slechts een pion in een politieke machinatie waaraan hij bijgedroeg als ethische en filosofische ‘faire-valoir’, en hoe meer hij zichzelf op de voorgrond dringt, hoe meer zijn redenering uiteindelijk verliest aan eerlijkheid en geloofwaardigheid.

Fritz Ofners aanpak in zijn documentaire Libya Hurra is totaal anders. De titel betekent letterlijk ‘Bevrijd Libië’. Daar waar Bernard-Henry Lévy zich vanaf het begin concentreert op het plan dat hij had met de rebellen en zichzelf op de voorgrond zet, kiest Ofner ervoor buiten beeld te blijven en de mensen en de werkelijkheid te laten spreken. Volgens de Franse criticus Olivier Barlet  leren we op deze manier meer van hem dan van de media. Het doel van de Oostenrijkse filmmaker is niet om het grote publiek te informeren en ook niet om de kijker een bepaalde visie op de gebeurtenissen op te leggen.

Als journalist en etnograaf wil hij een situatie onderzoeken en analyseren vanuit nieuwsgierigheid: hij ging naar Libië met het werkelijke verlangen te begrijpen wat daar gebeurde, en om te ontdekken of dat bijdraagt aan een beter begrip van het gedrag van mensen in een ongewone situatie, namelijk die van een samenleving die roept om verandering.

Het motto van de film is: ‘Dit is wat ik kon zien en dit is wat er gaande is.’ Op geen enkel moment zien we de filmmaker, horen we hem praten of zelfs iemand interviewen. De film laat mensen en dingen voor ons verschijnen. Er is sprake van grote nederigheid ten aan zien van de werkelijkheid, zonder vooringenomen ideeën of standpunten. Mensen praten tegen de camera alsof ze tegen de kijker spreken, zonder tussenkomst van de filmmaker zelf of zijn standpunt. De filmmaker is voor het gevoel afwezig. Het verhaal wordt niet verteld door een voice-over, er is geen commentaar en geen analyse. Hij laat slechts de realiteit tot de kijker komen. En als er wel iets wordt verteld, laat de filmmaker de mensen dat doen en blijft hij op de achtergrond, buiten beeld. Op die manier leren we hoe de rebellen improviseren en zelf hun wapens maken; hoe ze hun dagelijkse leven inrichten.

We zien hen met hun alledaagse gebaren en houdingen: slapend, etend, discussierend. Ze vertellen wat ze denken en hoe ze zich voelen. Ze praten over hoe ze van het ene op het andere moment veranderden in strijders, terwijl ze enkele weken, soms zelfs enkele dagen geleden, nog studenten, leraren, functionarissen enzovoort waren. Het is een bijzonder pure illustratie van het idee dat ‘de Wereld is wat er gebeurt’, zoals Ludwig Wittgenstein  zou hebben gezegd.

In politieke zin staat Ofners wijze van filmen diametraal tegenover  de manier waarop de feiten worden beschreven in de mediaverslagen en door Bernard-Henry Lévy worden gemanipuleerd. Lévy is geobsedeerd door het idee dat de buitenlandse interventie noodzakelijk was, en hij stopt er al zijn energie in om die mogelijk te maken of voor te stellen dat die mogelijk was; Ofner wil het collectieve gevoel vastleggen en de energie die de plaatselijk bevolking ontwikkelde om te overleven en te vechten,  en misschien hadden ze, uiteindelijk, de buitenlandse interventie helemaal niet nodig. De ene filmmaker heeft een transcendentale kijk op zaken; de ander heeft een endogene benadering van de realiteit.

Voor de ene is de lokale bevolking beperkt door hun eigen conditie van een onderdrukt volk dat tegenover een genadeloze vijand staat, en dus moet worden beschermd; voor de andere demonstreren deze mensen een fantastische energie om te creëren en zichzelf te verdedigen, gebruikmakend van wat in hun wereld betaalbaar is, en zij verdienen onze aandacht en respect. Ofner ziet de rebellen niet als speelgoed dat wordt gemanipuleerd door een bijzonder intelligente held uit een ontwikkelde wereld. En zijn voornaamste doel is om het proces van de opstand te analyseren als een mentale en fysieke verandering, waarbij de wens voor vrijheid wordt omgezet in een daad.

Al deze beelden van het Libische conflict hebben niettemin iets gemeenschappelijks: ze zijn alle exogeen voor de betrokkenen. Of het nu gaat om het verkopen van een emotie voor de televisie, om het verkopen van een leugen en een zelfbeeld voor Bernard-Henry Lévy, of zelfs om een intellectueel oprechte reflectie op hoe men reageert in een overlevingssituatie voor Fritz Ofner, het standpunt is altijd een extern standpunt. Er bestaat een vooringenomen idee dat de Libiërs in hun positie als subalternen niet in staat zijn zichzelf te vertegenwoordigen. Daarom kunnen ze en moeten ze door anderen worden vertegenwoordigd. Zij worden dus gereduceerd tot een vermakelijke voorstelling of een gemanipuleerde macht, of, op zijn best, tot een antropologisch studieobject. Zolang zij niet in staat zijn zichzelf te vertegenwoordigen, zullen ze altijd een onderwerp van representatie zijn; nooit zullen ze in staat zijn te zeggen: ‘Hier ben ik, en dit is hoe ik door anderen wil worden gezien.’ Als de Arabische Lente een belangrijke verandering teweeg zal brengen, dan zal dat op dit gebied zijn: ‘zelfvertegenwoordiging’.

Hassouna Mansouri

Hassouna Mansouri

Hassouna Mansouri is a Dutch film critic and writer born in Tunisia. He graduated in French literature and philosophy at the University of Rouen - France. After working as a teacher of literature and cinema he decided to devote his time to writing. He collaborated on many publications on well-known filmmakers like Pasolini, Truffaut, Fassbinder and Sembene. He published two books on African cinema: De l'Identité ou pour une certaine tendance du cinéma africain (Sahar Editions, Tunis, 2000) and L’Image confisquée (From the South, Amsterdam, 2010). Currently he is a columnist at Eutopia Institute – Amsterdam, and writes for many other newspapers and magazines such as Nation Media Group - Kenia. As a researcher he is interested in cultural studies with a focus on theories of Interpretation and Hybridity. His new book about the Cinema of the South is coming soon: They will not represent themselves...(Africavenir, Berlin).